Negations in English

Negations (Ontkenningen)

At the end of this lesson you know what negations are and how to use them in the correct way.



1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Negations (Ontkenningen)

At the end of this lesson you know what negations are and how to use them in the correct way.



Slide 1 - Tekstslide

Uitleg

Bij een ontkenning zeg je dat iets niet zo is.
– Je gebruikt in het Engels dan meestal het woordje not.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

don't / doesn't
        Persoon + do/does not + hele ww
                       I        do not                  work.
She / He / It        does not             go.
                    We      do not                  walk.
                 They     do not                  swim.
Korter:          They don't go to the park
                        Terry doesn't swim at all.

Slide 4 - Tekstslide

don't / doesn't - verleden tijd
        Persoon + did not + hele ww
                       I      did not          work.
She / He / It      did not          go.
                    We    did not          walk.
                 They   did not           swim.

     Korter:     They didn't go to the park

Slide 5 - Tekstslide

Kendra bought a new skirt
Stap 1: t.t. of v.t.?
Stap 2: SHIT-regel?
A
don't
B
doesn't
C
didn't
D
did not

Slide 6 - Quizvraag

They laugh a lot
de ontkenning maak je met:
A
don't
B
doesn't
C
didn't

Slide 7 - Quizvraag

Peter just moved in, but
Peter _____ his new neighbours.

A
don't like
B
doesn't like
C
didn't like

Slide 8 - Quizvraag

Peter loved his new neighbours
(kijk eerst: t.t. of v.t.!)
A
Peter didn't love
B
Peter doesn't loved
C
Peter didn't loved
D
Peter doesn't love

Slide 9 - Quizvraag

They laughed a lot
(kijk eerst: t.t. of v.t.!)
A
They don't laughed
B
They didn't laugh
C
They didn't laughed
D
They don't laugh

Slide 10 - Quizvraag

Ontkenningen: (to) be


Als je een ontkenning maakt met een vorm van (to) be 
 (am, is, are / was, were) 
hoef je er alleen maar not achter te zetten, net zoals je in het Nederlands doet.
I am not going to the movies tonight.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

Ontkenningen: (to) have got

Uitleg
Het werkwoord have got betekent hebben.


– I have got the keys = Ik heb de sleutels
– She has got a car = Zij heeft een auto



Slide 15 - Tekstslide

Als je wilt zeggen dat iemand iets niet heeft, zet je not tussen have en got.
– I have not got the keys = Ik heb de sleutels niet
– She has not got a car = Zij heeft geen auto


Je mag not ook op deze manier afkorten:
– I haven’t got the keys
– She hasn’t got a car

Slide 16 - Tekstslide

We have got ice cream.
A
We haven't got
B
We don't have
C
We have do not got

Slide 17 - Quizvraag

My brother and sister ___ live at home.

A
don't
B
doesn't
C
didn't

Slide 18 - Quizvraag

They ....... ......... the right furniture at the shop.

A
don't find
B
didn't find
C
didn't found
D
did find

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Video

hulp­werkwoord 
can, could, may, might, must, should, will, would

You wouldn’t do that, would you?
You mustn’t say such aw­ful things!

I cannot (can’t) re­mem­ber his name.

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Video

I go home after my classes
A
bij de ontkenning gebruik je : don't
B
bij de ontkenning gebruik je : doesn't

Slide 25 - Quizvraag

My parents fly back home this morning
A
bij de ontkenning gebruik je : don't
B
bij de ontkenning gebruik je : doesn't

Slide 26 - Quizvraag

Peter really likes pizza and fries
A
bij de ontkenning gebruik je : don't
B
bij de ontkenning gebruik je : doesn't

Slide 27 - Quizvraag

Mary eats fruit for lunch
A
bij de ontkenning gebruik je : don't
B
bij de ontkenning gebruik je : doesn't

Slide 28 - Quizvraag

Yes/No (H:3.4)

Slide 29 - Tekstslide