1. Centreer de titel (en zet nooit een punt achter een titel… het is geen zin!).
2. Geen tussenkopjes.
3. Twee regels wit voordat je aan de inleiding begint.
4. De inleiding bestaat uit één, maximaal twee alinea’s.
5. Een alinea mag nooit te kort zijn! Ga uit van minimaal 4 samengestelde zinnen (redelijk lange zinnen dus!) per alinea. Gebruik af en toe ook wat kortere zinnen, ter afwisseling!
6. Na de inleiding laat je twee regels wit vallen.
7. Dan begin je aan de kern of het middenstuk, die al gauw uit drie à vier alinea’s bestaat.
8. Tussen de alinea’s van deze kern werk je telkens maar met één witregel! Alinea’s mogen inspringen (hoeft niet), maar worden in elk geval voorafgegaan door één witregel.
9. Vóór het slot werk je weer met twee witregels.
• Kortom: tussen de inleiding en het middenstuk staan twee blanco regels en tussen het middenstuk en het slot kies je weer voor twee blanco regels. Door die tweemaal twee blanco regels wordt de driedeling (de hoofdstructuur) van je opstel duidelijk.
10. Het slot bestaat uit één, maximaal twee alinea’s. Maak bijv. gebruik van een echte uitsmijter. Een betoog rond je af met een conclusie (de les die je de lezer wilt meegeven).