VWO 4 Thema 1 Ex. B2 + examenopgaven

VWO 4 - biologie

Biologie voor jou Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie


Examenopgaven + extra B2


1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

VWO 4 - biologie

Biologie voor jou Max


  Thema 1 Inleiding in de biologie


Examenopgaven + extra B2


Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesprogramma 
  • Osmothrowing (15 min)
  • Examenopgaven bespreken
  • Lezen extra BS 2 (5 minuten)
  • Zelfstandig opdracht extra B2 maken (10 minuten)


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 1
De cellen van verse bladeren die in een herbarium worden opgenomen, doorlopen als gevolg van uitdroging achtereenvolgens: verlies van turgor, grensplasmolyse, plasmolyse, celdood.

Krimpt het blad als gevolg van verlies aan turgor? En krimpt het blad als gevolg van voortschrijdende plasmolyse? (2p)

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 1
De cellen van verse bladeren die in een herbarium worden opgenomen, doorlopen als gevolg van uitdroging achtereenvolgens: verlies van turgor, grensplasmolyse, plasmolyse, celdood.

Krimpt het blad als gevolg van verlies aan turgor? En krimpt het blad als gevolg van voortschrijdende plasmolyse? (2p)
Ja - nee

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 2
Twee aspecten van cross-sectioneel onderzoek zijn:
1. Doordat de proefpersonen niet allen in dezelfde periode zijn opgegroeid, kunnen gezondheidsverschillen tussen de leeftijdscategorieën ook worden veroorzaakt door verschillen in omgevingsfactoren.
2.Personen die op jonge leeftijd een slechtere gezondheid hadden, zijn minder vertegenwoordigd in de hogere leeftijdscategorieën.

Vermindert aspect 1 de betrouwbaarheid of de validiteit van het onderzoek? En aspect 2? (2p)

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Validiteit en betrouwbaarheid
Validiteit:
de resultaten die worden verkregen geven echt antwoord op de onderzoeksvraag. Je meet wat je wilt weten.

Betrouwbaarheid:
de resultaten zijn op een objectieve manier verkregen en herhaling van het onderzoek is mogelijk en dan moet je dezelfde resultaten krijgen.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 2
Twee aspecten van cross-sectioneel onderzoek zijn:
1. Doordat de proefpersonen niet allen in dezelfde periode zijn opgegroeid, kunnen gezondheidsverschillen tussen de leeftijdscategorieën ook worden veroorzaakt door verschillen in omgevingsfactoren.
2.Personen die op jonge leeftijd een slechtere gezondheid hadden, zijn minder vertegenwoordigd in de hogere leeftijdscategorieën.

Vermindert aspect 1 de betrouwbaarheid of de validiteit van het onderzoek? En aspect 2? (2p)
Validiteit - validiteit

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 3
Neem de schets van nummer 2 over en maak de tekening af. Hanteer dezelfde stijl die is gebruikt bij de andere tekeningen. (2p)

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Exocytose
Versmelten van blaasjes met het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren.

Secretie = het afgeven van stoffen door cellen (bijvoorbeeld cellen van klieren). 

Slide 9 - Tekstslide

Blaasjes die afgesnoerd zijn van het golgisysteem, kunnen versmelten met het celmembraan en de eiwitten afgeven, zodat ze buiten de cel terechtkomen. Het afsnoeren van blaasjes door het celmembraan om stoffen naar buiten de cel te transporteren, noem je exocytose (zie afbeelding 30). Het afgeven van stoffen door cellen noem je secretie. In cellen van klieren (bijvoorbeeld een speekselklier) en cellen van slijmvlies vindt veel secretie plaats.
Er zijn ook blaasjes die van het golgisysteem afsnoeren en in de cel blijven, zoals lysosomen. De eiwitten in lysosomen zijn enzymen en kunnen stoffen afbreken. Lysosomen kunnen samensmelten met blaasjes die zijn gevuld met voedingsstoffen of afvalstoffen. Vervolgens zetten de enzymen deze stoffen om in andere producten, die in de cel worden gebruikt of worden uitgescheiden.
In afbeelding 31 zie je de processen van eiwitsynthese tot secretie schematisch weergegeven.
Examenopgave 3

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 4
IJsvorming in het bloedplasma kan leiden tot osmotische problemen voor de bloedcellen, omdat ijskristallen veel minder zout bevatten dan vloeibaar water.
Wordt het bloedplasma bij ijsvorming hyper- of hypotoon ten opzichte van het cytoplasma van de bloedcellen? En wat is het gevolg van deze osmotische verandering voor de bloedcellen? (2p)

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 4
IJsvorming in het bloedplasma kan leiden tot osmotische problemen voor de bloedcellen, omdat ijskristallen veel minder zout bevatten dan vloeibaar water.
Wordt het bloedplasma bij ijsvorming hyper- of hypotoon ten opzichte van het cytoplasma van de bloedcellen? En wat is het gevolg van deze osmotische verandering voor de bloedcellen? (2p)

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Transport door membranen
Osmose dierlijke cel
Tip voor toets
Maak een tekeningetje met pijlen. Dat maakt de opgave vaak een stuk duidelijker.

Slide 13 - Tekstslide

Dierlijke en plantaardige cellen reageren op veranderingen van de osmotische waarde van het vocht in hun directe omgeving. Wanneer je een dierlijke cel, bijvoorbeeld een rode bloedcel, in een oplossing legt waarvan de osmotische waarde gelijk is (isotoon) aan de osmotische waarde van het grondplasma (cytoplasma zonder organellen) in de rode bloedcel, dan blijft het volume van de cel gelijk. Er gaan evenveel watermoleculen door het celmembraan de cel in als de cel uit (zie afbeelding 51.2). Leg je een rode bloedcel in een oplossing waarvan de osmotische waarde lager is (hypotoon) dan die van het grondplasma in de rode bloedcel, dan zal water door osmose de cel in gaan. Het volume van de rode bloedcel neemt daardoor toe. Uiteindelijk kan het celmembraan barsten (zie afbeelding 51.1). In een oplossing waarvan de osmotische waarde hoger is (hypertoon) dan die van het grondplasma in de rode bloedcel, gaat water de cel uit, waardoor het volume van de cel afneemt en de cel krimpt. De cel kan sterven door het waterverlies (zie afbeelding 51.3).
Doordat celmembranen semipermeabel zijn, hebben dieren die leven in een hypertoon of hypotoon milieu, aanpassingen om het verlies van water of het teveel aan opname van water te reguleren. Bij een eencellig zoetwaterorganisme, zoals het pantoffeldiertje, heeft het grondplasma een hogere osmotische waarde dan het slootwater waarin het leeft. Hierdoor neemt het pantoffeldiertje door osmose voortdurend water op. Dit water wordt verzameld in een vacuole die zich regelmatig samentrekt: de kloppende vacuole (zie afbeelding 52). De vacuole perst het teveel aan water door een porie naar buiten.
Examenopgave 4
IJsvorming in het bloedplasma kan leiden tot osmotische problemen voor de bloedcellen, omdat ijskristallen veel minder zout bevatten dan vloeibaar water.
Wordt het bloedplasma bij ijsvorming hyper- of hypotoon ten opzichte van het cytoplasma van de bloedcellen? En wat is het gevolg van deze osmotische verandering voor de bloedcellen? (2p)

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 4
IJsvorming in het bloedplasma kan leiden tot osmotische problemen voor de bloedcellen, omdat ijskristallen veel minder zout bevatten dan vloeibaar water.
Wordt het bloedplasma bij ijsvorming hyper- of hypotoon ten opzichte van het cytoplasma van de bloedcellen? En wat is het gevolg van deze osmotische verandering voor de bloedcellen? (2p)

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 5
De werking van het antivrieseiwit in afbeelding 2 kan worden verklaard door de moleculaire eigenschappen van dit eiwit.
Licht toe dat dit antivrieseiwit zowel een hydrofiele als een hydrofobe zijde nodig heeft om functioneel te kunnen zijn. (2p)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 5
De werking van het antivrieseiwit in afbeelding 2 kan worden verklaard door de moleculaire eigenschappen van dit eiwit.
Licht toe dat dit antivrieseiwit zowel een hydrofiele als een hydrofobe zijde nodig heeft om functioneel te kunnen zijn. (2p)

Hydrofiel: molecuul wordt aangetrokken door watermoleculen.
Hydrofoob: molecuul wordt afgestoten door watermoleculen.


Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 5
Uit het antwoord moet blijken dat:
• de hydrofiele zijde nodig is voor de binding aan het ijskristal (met behulp van waterstofbruggen); 1p
• de hydrofobe kant nodig is om watermoleculen af te stoten / om te voorkomen dat het ijskristal kan groeien. 1p

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 6
Antivrieseiwitten (AFGP’s, van ‘antifreeze glycoprotein’) komen veel voor in poolvissen. Het AFGP-gen bevat ook de code voor een signaalpeptide. Een signaalpeptide bevindt zich aan het begin van de eiwitketen. Als de synthese van het eiwit aan de ribosomen is voltooid, bepaalt het signaalpeptide waar het eiwit terechtkomt. AFGP wordt uiteindelijk via exocytose uitgescheiden.

Komt AFGP na synthese terecht in het ER of in het grondplasma? En welk organel verzorgt het versturen van de blaasjes met AFGP naar de celmembraan? (2p)



Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Eiwitten afgesnoerd van ruw ER: nog geen goede vorm!


Eiwitten gaan in blaasjes van RER naar Golgi-systeem

Slide 20 - Tekstslide

Het RER heeft een transportfunctie. De eiwitmoleculen in de blaasjes die het ruw endoplasmatisch reticulum afsnoert, hebben nog niet de uiteindelijke vorm en worden naar het golgisysteem getransporteerd. Het golgisysteem bestaat uit series opeengestapelde platte membranen in het cytoplasma van de cel (zie afbeelding 29). Het golgisysteem neemt de blaasjes op en bewerkt de eiwitmoleculen totdat ze hun definitieve vorm hebben. Dan snoert het golgisysteem de eiwitten in blaasjes af.
Examenopgave 6
Antivrieseiwitten (AFGP’s, van ‘antifreeze glycoprotein’) komen veel voor in poolvissen. Het AFGP-gen bevat ook de code voor een signaalpeptide. Een signaalpeptide bevindt zich aan het begin van de eiwitketen. Als de synthese van het eiwit aan de ribosomen is voltooid, bepaalt het signaalpeptide waar het eiwit terechtkomt. AFGP wordt uiteindelijk via exocytose uitgescheiden.

Komt AFGP na synthese terecht in het ER of in het grondplasma? En welk organel verzorgt het versturen van de blaasjes met AFGP naar de celmembraan? (2p)

ER - Golgi-systeem



Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Examenopgave 7
Het komt regelmatig voor dat een zoetwatervisje, de Mexicaanse tetra, bij toeval een grot inzwemt. De plotselinge overgang naar een leven in een ondergrondse rivier leidt tot stress bij de vissen. Ze komen terecht in omstandigheden waar minder voedsel is en een lagere zuurstofspanning. Het water in de grotten heeft bovendien een lagere osmotische waarde dan in de bovengrondse rivier.

Vissen doen aan osmoregulatie door netto meer of minder zouten op te nemen via de kieuwen en uit het voedsel in de darmen. Ook kunnen ze de mate van reabsorptie van zouten uit de voorurine regelen. Wanneer de Mexicaanse tetra Astynax mexicanus migreert van een bovengrondse naar een ondergrondse rivier moet hij zich snel aanpassen aan de veranderde osmotische waarde van zijn nieuwe leefomgeving.

Slide 22 - Tekstslide

Epigenetica is het vakgebied binnen de genetica dat de invloed bestudeert van de omkeerbare erfelijke veranderingen in de genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de sequentie (volgorde van de basenparen) van het DNA in de celkern.
Examenopgave 7
Het water in de grotten heeft bovendien een lagere osmotische waarde dan in de bovengrondse rivier. Vissen doen aan osmoregulatie door netto meer of minder zouten op te nemen via de kieuwen en uit het voedsel in de darmen. Ook kunnen ze de mate van reabsorptie van zouten uit de voorurine regelen

Op welke wijze kan zo’n migrerende riviertetra zijn osmotische waarde trachten te handhaven in de grotten? (2p)

Slide 23 - Tekstslide

Epigenetica is het vakgebied binnen de genetica dat de invloed bestudeert van de omkeerbare erfelijke veranderingen in de genexpressie die optreden zonder wijzigingen in de sequentie (volgorde van de basenparen) van het DNA in de celkern.
Examenopgave 7
Het water in de grotten heeft bovendien een lagere osmotische waarde dan in de bovengrondse rivier. Vissen doen aan osmoregulatie door netto meer of minder zouten op te nemen via de kieuwen en uit het voedsel in de darmen. Ook kunnen ze de mate van reabsorptie van zouten uit de voorurine regelen

Op welke wijze kan zo’n migrerende riviertetra zijn osmotische waarde trachten te handhaven in de grotten? (2p)

Slide 24 - Tekstslide

Handhaven = gelijk houden. 
Wandzoekgedrag

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak opdracht extra B2

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Resultaat
Bereken hoeveel keer zo vaak de muis zich onder een wandcel bevindt als onder de overige cellen.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Resultaat
Er zijn 28 wandcellen en 36 overige cellen. Onder de wandcellen bevindt de muis zich tijdens 48 waarnemingen (320 s, elke 5 s waarneming). Onder de overige cellen bevindt de muis zich tijdens 16 waarnemingen

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Resultaat
Er zijn 28 wandcellen en 36 overige cellen. Onder de wandcellen bevindt de muis zich tijdens 48 waarnemingen (320 s, elke 5 s waarneming). Onder de overige cellen bevindt de muis zich tijdens 16 waarnemingen
Bij een gelijke vergelijking zouden er van beide groepen 32 cellen zijn. De waarneming 48 moet daarom worden vermenigvuldigd met 32/28 (× 48 = 54,86). De waarneming 16 moet dan worden vermenigvuldigd met 32/36 (× 16 = 14,22). De muis bevindt zich 54,86/14,22 = 3,9 keer zo vaak onder een wandcel als onder een overige cel.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  1. Zorg dat je de Test Jezelf van elke BS af hebt.
  2. Maak de oefentoets van Thema 1.
  3. Maak de examenopgaven van Thema 1.
  4. Vink alles af in Magister Learn (!). 
  5. Maak een begrippenlijst van Thema 1.
  6.  Oefen extra examenopgaven via Biologiepagina of maak de extra opdrachten voor in je examendossier.
Aan de slag!

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 31 - Link

Deze slide heeft geen instructies