In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Leerstof H3
Oefenen, oefenen, oefenen en nog eens oefenen!
Morgen 20 april: Toets H3
Slide 1 - Tekstslide
H3.1
H3.3
H3.5
H3.7
H3.8
Onderwerp
Tekstdoelen
Mening + Argument
Signaalwoorden: reden
Signaalwoorden: conclusie
Woordenlijst
Achtervoegsels
Grammatica: pv, o, wg, lv
Sterke en zwakke werkwoorden
Voltooid deelwoord
Hoofdletters
Slide 2 - Tekstslide
Onderwerp
Het onderwerp vind je door de vraag te stellen:
Waar gaat deze tekst over?
Benoem dit met één of een paar woorden
vb: Het gevaar van internet, liefde zonder grenzen
Slide 3 - Tekstslide
Tekstdoelen
= De schrijver laat zien wat hij wil bereiken als de lezer zijn tekst leest
Amuseren: plezier ervaren tijdens het lezen
Informeren: informatie geven over een onderwerp
Activeren: de lezer in actie laten komen/iets laten doen
Overtuigen: lezer moet het eens worden met de schrijver
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Activeren
Slide 6 - Quizvraag
Ik vind dat er een huiswerkvrije school moet komen. Dit is een:
A
Feit
B
Mening
Slide 7 - Quizvraag
De pauzes op school moeten langer duren, omdat je dan meer tijd hebt om te eten.
Slide 8 - Woordweb
Signaalwoorden
= Geven het verband aan tussen woorden, zinnen of alinea’s.
Verbanden die nu belangrijk zijn: Conclusie en Reden
Slide 9 - Tekstslide
Kortom, er zijn alleen maar voordelen aan het langer maken van de pauzes. Kortom=
A
een signaalwoord van de reden
B
een signaalwoord van de conclusie
Slide 10 - Quizvraag
Signaalwoorden: Reden
Omdat, immers, want, vanwege, daarom, namelijk
Slide 11 - Tekstslide
Maak een bijvoeglijk naamwoord van het zelfstandig naamwoord 'angst' door een achtervoegsel toe te voegen. (-lijk, -ig, -achtig)
Slide 12 - Open vraag
Zwakke en sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden
veranderen van klank in de verleden tijd.
Zwakke werkwoorden niet.
Lopen = liepen
Rennen = renden
Slide 13 - Tekstslide
Wat is het voltooid deelwoord van rennen?
A
gerend
B
gerent
C
rende
Slide 14 - Quizvraag
Hij vertelt de waarheid aan zijn moeder. Wat is hier de pv?
A
vertelt
B
de waarheid
C
hij
D
aan zijn moeder
Slide 15 - Quizvraag
Kort:
* persoonsvorm = werkwoord
* onderwerp = wie of wat doet er iets?
* werkwoordelijke gezegde = alle werkwoorden in de zin (inclusief pv!!!)
* lijdend voorwerp = waar gebeurt iets mee?
Slide 16 - Tekstslide
De jongen aaide het hondje.
Stap 1: Zoek pv (In andere tijd zetten, aantal veranderen, vraagzin maken) = aaide Stap 2: Zoek wg (alle werkwoorden in de zin) Stap 3: Zoek O (Wie/ wat + wg) = De jongen
Stap 4: Zoek LV (Wie/ wat + wg + O.) = het hondje
Slide 17 - Tekstslide
Margje geeft haar oma een bos bloemen.
pv: (zin van tijd veranderen) = wg: (alle werkwoorden in de zin) = o: (wie of wat iets doet?) Wie/wat +wg = lv: (wie of wat ondergaat de handeling?) Wie/wat + wg + o =
Slide 18 - Tekstslide
Je mag kiezen hoe je wil leren:
Quiz maken over onderwerp en/of lijdend voorwerp
Woordenlijst H3.5 doornemen in de methode
Lesstof in de methode doornemen
Slide 19 - Tekstslide
Oefenen met onderwerp of lijdend voorwerp?
Ga naar: joinmyquiz.com
Quiz van onderwerp vinden
Oftewel: wie of wat doet iets?
Code: 4667 8450 Quiz van lijdend voorwerp vinden
Oftewel: wie of wat ondergaat de handeling?
Code: 4794 0018
timer
1:00
Slide 20 - Tekstslide
Hoe vond je het oefenen gaan?
Slide 21 - Poll
Wat vind je van de manier van lesgeven bij Nederlands?