Toptaal A0-A1 24 juni

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 5

Wat gaan we vandaag doen?

- De woordjes van de puzzel

- oefenen woorden thema 2, 1 (Vlees, vis, groente en fruit)

- oefenen lidwoorden

- persoonlijke voornaamwoorden oefenen

- Leesoefening

- schrijfoefening

- LINK thema 2, 2

Tekst

Spinazie is een ...............................

1. fruit
2. groente
3. kopen
4. vlees

Ik ben Conny. Wie ben ........................?

1. jullie
2. jij
3. er
4. of

Ik koop het vlees in de supermarkt. Koop jij het vlees ................... in de supermarkt?

1. of
2. dus
3. over
4. ook

Emma .............................. ................................ in de supermarkt.

1. doet boodschappen
2. gaat boodschappen
3. doet ook
4. gaat banaan

Ga jij naar de markt? Dat is ...................!

1. thuis
2. vandaag
3. fijn
4. dus

een .................... en een ....................... zijn allebei geel.

1. vis, ui
2. wortel, banaan
3. tomaat, citroen
4. banaan, citroen

Het is heel warm, ................... ik heb dorst.

1. ook
2. nu
3. dus
4. of

........................ jij naar de markt gaan?

1. willen
2. wil
3. wilt
4. will

Felicia ..................... met Farida.

1. praat
2. praten
3. prat
4. praats

Welk lidwoord komt voor:
.... stad

Welk lidwoord komt voor:
........... land

Welk lidwoord komt voor:
... dochter

Welk lidwoord komt voor:
.... meisje

Welk lidwoord komt voor:
.... kind

Welk lidwoord komt voor:
.... cijfer

Welk lidwoord komt voor:
... klas

Welk lidwoord komt voor:
.... alfabet

Welk lidwoord komt voor:
.... achternaam

Welk lidwoord komt voor:
.... gemeente

Welk lidwoord komt voor:
.... vlees

Welk lidwoord komt voor:
.... huisnummer

Welk lidwoord komt voor:
..... fruit

Welk lidwoord komt voor:
.... banaan

Welk lidwoord komt voor:
.... tomaat

De persoonlijke voornaamwoorden

...... ga naar de markt

1. wij
2. ik
3. ons
4. hem

Patricia heeft een boek. Het boek is van ...............

1. haar
2. hem
3. jij
4. zij

Zie je dat huis? Dat huis is van .............

1. jij
2. zij
3. ons
4. ik

Dirk heeft een zoontje. .................. is lief.

1. Hem
2. Hij
3. Zij
4. Zijn

Deze fiets is niet van mij. De fiets is van .................

1. jou
2. hij
3. jij
4. wij

De ouders van mijn vriendin zijn rijk. ............... wonen in een groot huis.

1. hun
2. ze
3. ons
4. haar

Die hond is van Ingrid. Hij woont al 10 jaar bij ..................

1. zij
2. hij
3. haar
4. ik

Leesoefening

Paul en Paula

Schrijfoefening

wat koop je op de markt?

Wat koop je in de supermarkt?