In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Personeel en leidinggeven
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
In je personeelsplan kijk je naar vraag en aanbod.
de vraag = personeelsbehoefte.
Onderbezetting = een tekort zorgt ervoor dat medewerkers veel en hard moeten werken - demotivatie
Overbeztting = overschot zorgt ervoor dat medewerkers niets te doen hebben - hoge personeelskosten
Capaciteitsbehoefte is het geheel aan middelen dat je nodig hebt om geplande werkzaamheden uit te kunnen voeren. (personeel, vrachtwagens, heftrucks etc..).
Signalen dat er geen balans is:
medewerkers moeten te hard werken
medewerkers hebben niets te doen
klanten moeten lang wachten op bestelling
loonkosten zijn hoog vergeleken met omzet
Kwantitatieve personeelsbehoefte = aantal medewerkers dat nodig is.
Kwalitatieve personeelsbehoefte = soort medewerkers dat nodig is.
Slide 3 - Tekstslide
Personeelsbeleid is beleid dat gericht is op alles wat met personeel te maken heeft.
Personeelsverloop is instroom en uitstroom van medewerkers
Personeelsbeleid is verdeeld in 3 fasen: Instroom/Doorstroom/Uitstroom
Personeelsmanagement is niet alleen managen van instroom en doorstroom van medewerkers. Ook moet je de uitvoering van personeelsinstrumenten op elkaar afstemmen. Je moet weten wat je van je medewerkers verwacht, dat naar je medewerkers communiceren en hen zodanig motiveren dat zij meewerken aan het behalen van de doelstellingen van je bedrijf.
Doel = creeren van een werkomgeving waarin de medewerkers optimaal met elkaar kunnen samenwerken.
Taken:
Personeelsplannen en bezetting
Toepassen van regelgeving (arbeidsomstandighedenwet, AVG, Wet op ondernemingsraden)
Juiste toepassen van primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden.
Personeelsplan is overzicht van aantal en soort mensen dat je organisatie nodig heeft. Dit kun je indelen op:
Doel: bijv. bezettingsplan, omzetplan, salesplan
Niveau: strategisch / tactisch / operationeel
Termijn: Kort, middellang, lang.
Slide 4 - Tekstslide
Om doelen te bereiken voer je als leidinggevende onder meer de volgende taken uit:
Beslissingen nemen
Controleren en organiseren
Coordineren
Delegeren
Taakopdrachten geven
Instrueren
Delegeren = je zet een ander in voor het behalen van je resultaten. Je vertrouwt een taak met de bijbehorende bevoegdheden en middelen aan een ander toe.
Slide 5 - Tekstslide
Instructies geven = Als je werk delegeert, moet je duidelijke instructies geven.
Doorloop dan de volgende stappen:
Doel bepalen - wat wil je bereiken
Doelgroep scannen - Wat weten ze al? Hoe ga je uitleg geven? Hoe kan je ze het best bereiken?
Uitleg geven - Goed moment en goede plek/geef doel van de instructie / eerst hoofdlijnen dan details / geef voorbeelden / Activerend uitleg geven.
Controleren - Check of alles goed begrepen is.
Evalueren - Bespreek het nog een keer na uitvoering.
Functieprofiel opstellen = Hierin geef je aan welke eisen je stelt aan een medewerker, bijv opleidingseisen, persoonlijke eigenschappen maar ook moeten ze passen in de visie van de onderneming.
Het doel van een opleidingsplan = competenties van medewerkers afstemmen op de bedrijfsbehoefte.
Het kenmerk is voor de verschillende functieniveaus specifieke opleidingen worden aangeboden.
Slide 6 - Tekstslide
Bedrijfsregelement = De medewerkers van een bedrijf moeten weten wat er van hen verwacht wordt, en ze moeten zich houden aan de regels van het bedrijf.
Dit bevat onderdelen zoals huishoudelijke regelement, verzuimregelement, procedures rondom ziekmelden en allerlei andere zaken die de directie belangrijk vindt.
Bijv. hoe om te gaan met social media, kledingvoorschriften, rookverbod.
Huisregels - hoe je je moet gedragen tijdens het werk.
Bijv. wat moet je doen als je te laat komt of dragen van bedrijfskleding, pauzes, eten, drinken, roken en ook veiligheid op de werkvloer - fysieke veiligheid maar ook de omgang met elkaar. Huisregels zijn belangrijk bij verzuimpreventie. Let op: de werkgever mag de huisregels eenzijdig aanpassen.
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Hoe motiveren =
Autonomie - dat je zelf keuzes kunt maken hoe je je werk doet
Relatie - hij moet erop kunnen vertrouwen dat zijn collega's en leidinggevenden hem steunen en accepteren.
Competentie = Als hij precies weet wat en hoe hij het moet doen zal hij gemotiveerder zijn.
Zo niet dan: duidelijk communiceren, voordelen aangeven, training en ondersteuning geven.
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Verbale communicatie = communicatie met woorden, het gaat om de woorden en niet om hoe je het zegt.
Non verbale communicatie = je maakt geen gebruik van woorden maar bijv. van lichaamstaal, houding, gezichtsuitdrukking, stemgebruik, blik in je ogen etc..
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Waarom start je een slecht nieuwsgesprek altijd met het slechte nieuws?
A
Dan ben je er maar vanaf.
B
Anders voelt de ander zich aan het lijntje gehouden
C
Dan heb je meer tijd voor de rest.
Slide 13 - Quizvraag
Dit gesprek is heeft een afsluitend karakter en is op de toekomst gericht
A
Functioneringsgesprek
B
Beoordelingsgesprek
Slide 14 - Quizvraag
Dit gesprek heeft een informeer karakter
A
Functioneringsgesprek
B
Beoordelingsgesprek
Slide 15 - Quizvraag
Dit gesprek is gericht op overeenstemming op het optimaliseren van de functievervulling
A
Functioneringsgesprek
B
Beoordelingsgesprek
Slide 16 - Quizvraag
Dit gesprek is gericht op overeenstemming op het optimaliseren van de functievervulling
A
Functioneringsgesprek
B
Beoordelingsgesprek
Slide 17 - Quizvraag
Dit gesprek is een afgewogen eindoordeel op de afgelopen periode