H3 Corresponderen 3.1 Informeel en formeel taalgebruik

Informeel en formeel taalgebruik
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Informeel en formeel taalgebruik

Slide 1 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
Corresponderen

Slide 2 - Tekstslide

Paragraaf
3.1 informeel en formeel taalgebruik

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
Je taal afstemmen op je schrijfdoel en leespubliek.

Slide 4 - Tekstslide

Leerdoel
- Je kunt jouw taal afstemmen op je schrijfdoel
- Je kunt jouw taal afstemmen op jouw leespubliek.

Slide 5 - Tekstslide

Taalgebruik: informele taal
In persoonlijke berichten, zoals appjes en e-mails, vertel je vrienden of bekenden over je eigen ervaringen, meningen of gevoelens. Gebruikt dan informele taal. Hierbij gebruik je ongeveer dezelfde woorden als wanneer je praat.

Slide 6 - Tekstslide

Waar denk je aan bij het woord 'formele taal'? 

Slide 7 - Woordweb

Waar denk je aan bij het woord 'informele taal'? 

Slide 8 - Woordweb

Taalgebruik: formele taal
In zakelijke teksten pas je de woordkeuze aan: je gebruikt formele taal. Je zegt alles wat netter en je spreekt de ander bijv. aan met u. Dat doe je meestal ook in e-mails of brieven aan mensen die ouder of hoger geplaatst zijn dan jij, als teken van respect. 

Slide 9 - Tekstslide

Taalgebruik: formele taal
Formele taal:
- duidelijk: de lezer kan de tekst in één keer begrijpen
- kort en bondig: de tekst bevat geen overbodige informatie
- beleefd: de tekst toont respect voor de lezer, vooral door de woordkeus
- foutloos: de tekst bevat geen fouten in spelling, leestekens of zinsbouw
- Eerste zin: begin je tekst nooit met 'ik'. Dat hoort niet

Slide 10 - Tekstslide

Taalgebruik: niet doen
Vermijd populair taalgebruik, Emoji's en woorden als chill, gezellig, gaaf, vet.... zijn niet gepast in zakelijke teksten.

Slide 11 - Tekstslide

Formele taal
Informele taal
Zakelijk
Persoonlijk

Slide 12 - Sleepvraag

Formeel taalgebruik is de taal op een nette manier gebruiken.
Waar
Niet waar

Slide 13 - Poll

Wanneer gebruik je formele taal?
A
Als je een berichtje stuurt aan een vriend(in) of je ouders
B
Als je een berichtje stuurt aan iemand die je niet persoonlijk kent

Slide 14 - Quizvraag

Bij welk van deze vier als jouw leespubliek gebruik je
'formele taal'?
A
een docent
B
je ouders
C
je klasgenoot
D
een oude mevrouw of meneer

Slide 15 - Quizvraag

In een zakelijke brief gebruik je formele taal.
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Wat hoort niet bij formele taal.
A
duidelijk taalgebruik
B
beleefd taalgebruik
C
zakelijk taalgebruik
D
incorrect taalgebruik

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn kenmerken van formele taal?
A
• spreek de ander aan met jij; • gebruik moeilijke woorden; • schrijf in hele zinnen; • gebruik spreektaal.
B
• spreek de ander aan met u; • gebruik nette woorden; • schrijf in hele zinnen; • gebruik niet te veel spreektaal.
C
• spreek de ander aan met u; • gebruik straattaal; • schrijf korte zinnen; • gebruik niet te veel spreektaal.

Slide 18 - Quizvraag

Een zakelijke blog moet in formele taal geschreven worden.
A
ja, het moet net zo zakelijk zijn als in een rapport
B
nee, het moet spreektaal zijn
C
het moet makkelijk lezen, maar toch voor iedereen acceptabel zijn

Slide 19 - Quizvraag

Formele taal gebruik je bij ....
A
persoonlijke e-mails
B
zakelijke e-mails

Slide 20 - Quizvraag

Gebruik je bij 'ouderen' als jouw leespubliek
informele of formele taal?
A
informeel
B
formeel

Slide 21 - Quizvraag

Formele taal is hetzelfde als officieel taalgebruik?
A
niet waar
B
waar

Slide 22 - Quizvraag

Gebruik je bij 'kinderen' als jouw leespubliek
informele of formele taal?
A
informeel
B
formeel

Slide 23 - Quizvraag


Welke aanhef staat in de formele taal?

A
Geachte heer/mevrouw,
B
Hallo,
C
Beste Maria,
D
Hey meneer Jansen,

Slide 24 - Quizvraag

Je gebruikt formele taal wanneer je ...
A
.... een klant een e-mail stuurt
B
... met je vrienden appt
C
... in het voetbalkrantje schrijft
D
... met je docent e-mailt

Slide 25 - Quizvraag

Formele taal is:
A
Onbeleefd
B
Zakelijk
C
Iemand aanschrijven met 'je'
D
Met populaire woorden als 'chill' of 'relaxed' formuleert

Slide 26 - Quizvraag

In een zakelijke e-mail gebruik je formele taal.
A
Waar.
B
Niet waar.

Slide 27 - Quizvraag

Formele taal is taal die je dagelijks gebruikt
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quizvraag

Wanneer gebruik je informele taal?
A
Als je een berichtje stuurt aan een vriend(in) of je ouders
B
Als je een berichtje stuurt aan iemand die je niet persoonlijk kent

Slide 29 - Quizvraag

Als je informele taal gebruikt, ken je de persoon?
A
niet
B
een beetje
C
wel
D
helemaal niet

Slide 30 - Quizvraag

Informele taal gebruik je bij....
A
persoonlijke e-mails
B
zakelijke e-mails

Slide 31 - Quizvraag

Wat hoort bij informele taal?
A
Het gebruik van het woord 'je'
B
Het gebruik van het woord 'u'

Slide 32 - Quizvraag

Informele taal is:
A
Zakelijk
B
Beleefd
C
Spreektaal
D
Zonder woorden

Slide 33 - Quizvraag

Leren voor het instellingsexamen
- Je kunt jouw taal afstemmen op je schrijfdoel.
- Je kunt jouw taal afstemmen op jouw leespubliek. 

Slide 34 - Tekstslide

Maken
Blz. 119-121, opdracht 1-2-3 + examenopdracht

Digitaal: opdracht 1-2-3 + examenopdracht + extra opdrachten 1 en 2
Rustig werktempo? Maak dan opdracht 1-2-3 + examenopdracht

Slide 35 - Tekstslide