Quiz EHBO (les 1: H1-2-3)

Quiz EHBO (les 1: H1-2-3)
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EHBOHoger onderwijs

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Quiz EHBO (les 1: H1-2-3)

Slide 1 - Tekstslide

Wat is geen vitale functie van ons lichaam?
A
Het behouden van de lichaamstemperatuur
B
De spijsvertering
C
De hartslag (bloedsomloop)
D
De ademhaling

Slide 2 - Quizvraag

In eerste hulpverlening gebruiken we 6 basisprincipes. Wat betekent het principe "handel als eerste hulpverlener"?
A
Draag handschoenen om besmetting te vermijden.
B
Praat na de situaties met je collega's om alles te verwerken.
C
Stel jezelf voor en geef informatie.
D
Doe enkel handelingen die je mag uitvoeren.

Slide 3 - Quizvraag

Bij welke stap hoort dit thuis:
Je belt 112
A
Zorg voor veiligheid
B
Stel de toestand van het slachtoffer vast
C
Verwittig de hulpdiensten
D
Verleen verdere eerste hulp

Slide 4 - Quizvraag

Bij welke stap hoort dit thuis:
Je evacueert het slachtoffer alleen als er groot gevaar is
A
Zorg voor veiligheid
B
Stel de toestand van het slachtoffer vast
C
Verwittig de hulpdiensten
D
Verleen verdere eerste hulp

Slide 5 - Quizvraag

Bij welke stap hoort dit thuis:
Je controleert het bewustzijn
A
Zorg voor veiligheid
B
Stel de toestand van het slachtoffer vast
C
Verwittig de hulpdiensten
D
Verleen verdere eerste hulp

Slide 6 - Quizvraag

Bij welke stap hoort dit thuis:
Je spoelt de brandwonden met lauw water
A
Zorg voor veiligheid
B
Stel de toestand van het slachtoffer vast
C
Verwittig de hulpdiensten
D
Verleen verdere eerste hulp

Slide 7 - Quizvraag

Bij de reanimatie van een baby of een kind ligt de nadruk op:
A
Het geven van borstcompressies
B
Het geven van comfort
C
Het controleren van de hartslag
D
Het geven van beademingen

Slide 8 - Quizvraag

Controle van het bewustzijn 
Controle van de ademhaling

Slide 9 - Sleepvraag

Stabiele zijligging gebruik je wanneer:
A
het slachtoffer bewust is en ademt
B
het slachtoffer bewust is maar niet ademt
C
het slachtoffer niet bewust is maar wel ademt
D
het slachtoffer niet bewust is en niet ademt

Slide 10 - Quizvraag

Hoe merk je dat er bij een baby of kind verstikking optreedt?
A
Het kind huilt zonder geluid
B
Het kind hoest en proest.
C
Het kind krijgt een roze huidskleur

Slide 11 - Quizvraag

Als een baby bij verstikking bewusteloos wordt, wat doe je? 
Ik geef toch beademingen. 
Ik geef geen beademingen. Dit is niet nuttig. 

Slide 12 - Sleepvraag

Bij verstikking:
A
Je legt de baby op je onderarm en start met borststoten
B
Je legt de baby op je onderarm en start met rugslagen.
C
Je legt de baby op een harde ondergrond en start met borststoten
D
Je legt de baby op een harde ondergrond en start met rugslagen

Slide 13 - Quizvraag

Bij verstikking:
A
Je legt het kind op een harde ondergrond en start met borstcompressies
B
Je legt het kind op een harde ondergrond en start met rugslagen.
C
Je staat achter het kind en start met borstcompressies
D
Je staat achter het kind en start met rugslagen.

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer moet je NIET doorverwijzen naar een arts?
A
Na het beademen wanneer je een stukje (vb. voedsel) in de longen geblazen hebt
B
Wanneer een baby aanhoudend hoest
C
Na het geven buikstoten
D
Na het geven van rugslagen

Slide 15 - Quizvraag

Welke omschrijving past bij een inwendige bloeding?
A
Je ziet met het blote oog bloed dat naar buiten stroomt.
B
Je ziet met het blote oog bloed dat pulserend volgens de hartslag naar buiten stroomt.
C
Je ziet met het blote oog bloed dat via een lichaamsopening naar buiten stroomt.
D
Je ziet met het blote oog geen bloed dat naar buiten stroomt. Bloedvaten in het lichaam zijn beschadigd.

Slide 16 - Quizvraag

Welk type bloeding zie je hier?
A
Een inwendige bloeding
B
Een uitwendige bloeding
C
Een veruitwendigde bloeding
D
Een interne bloeding

Slide 17 - Quizvraag

Wat doe jij om de bloeding te stelpen?

Slide 18 - Woordweb

Wat ga je niet doen bij een bloedneus?
A
Je duwt net onder het neusbeen de neus toe.
B
Je laat het kind in leeshouding voorover buigen.
C
Je brengt bloedstelpende watten in de neus.
D
Je laat het kind de neus snuiten.

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer moet je niet naar gespecialiseerde hulp?
A
Als het slachtoffer zich kwetst aan ogen, gezicht of geslachtsdelen.
B
Als je de wonde met hechtstrips kan sluiten.
C
Als het slachtoffer diabetes heeft.
D
Als de schaafwonde groter is dan de helft van de handpalm van het slachtoffer.

Slide 20 - Quizvraag

Hoe reinig je een wonde?

Slide 21 - Woordweb

Met welk product mag je een wonde reinigen?
A
Stromend water van de kraan
B
Mercurochroom (roodsel)
C
waterig ontsmettingsmiddel (vb Isobetadine)
D
Water en zeep

Slide 22 - Quizvraag

Bij brandwonden geldt "Eerst water, de rest komt later".
Waarom passen we dit toe?

A
Zo kunnen we de brandwonde reeds reinigen.
B
Zo verlichten we de pijn van het slachtoffer.
C
Zo houden we het slachtoffer bij bewustzijn.
D
Door gedurende min. 20 te koelen beperken we de diepte van de brandwonde.

Slide 23 - Quizvraag

Wat doe je zeker en vast bij een kind van 13 maanden met een 2e graads brandwonde?

Slide 24 - Woordweb

Wanneer verwijs je door naar 112 bij brandwonden?
A
B
C
D
bij brandwonden van eerste graad

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Woordweb