hoofdstuk 1 oefenopgaven

Vul hieronder in welke soort inkomen de volgende personen krijgen.
  • Umit helpt zijn oom in zijn bedrijf en krijgt een game...........
  • Susan werkt in horeca en ontvangt loon...................
  • Harry krijgt € 40 kleedgeld van zijn ouders........
  • Shantal verhuurt vakantie huis aan toeristen.............
In Natura
uit arbeid
Uit bezit
Uit bezit
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vul hieronder in welke soort inkomen de volgende personen krijgen.
  • Umit helpt zijn oom in zijn bedrijf en krijgt een game...........
  • Susan werkt in horeca en ontvangt loon...................
  • Harry krijgt € 40 kleedgeld van zijn ouders........
  • Shantal verhuurt vakantie huis aan toeristen.............
In Natura
uit arbeid
Uit bezit
Uit bezit

Slide 1 - Tekstslide

oefenen oefenen oefenen.

Slide 2 - Tekstslide

Planning
Terugblik
samenvatting van paragraaf 1, 2,3 en 4
Aan de slag
vragen
Afsluiten

Slide 3 - Tekstslide

hoofdstuk 1
samenvatting

Slide 4 - Tekstslide

Wat is een indexcijfer?
Hoe je koopkracht zich ontwikkelt, hangt dus af van de veranderingen van prijzen en lonen --> Door indexcijfers te gebruiken kun je deze veranderingen makkelijker vergelijken.

Een indexcijfer laat een procentuele verandering zien ten opzichte van een afgesproken periode. 
De afgesproken periode noem je altijd het basisjaar. Het basisjaar krijgt altijd het indexcijfer 100.

Slide 5 - Tekstslide

 Indexcijfer
  • Een indexcijfer laat dus een procentuele verandering zien ten opzichte van een bepaald jaar.
  • Zo kan je de verandering van de lonen en prijzen makkelijk zien!

Slide 6 - Tekstslide

1.4 alles wordt duurder (deel 2)
2015 is het basisjaar.
In 2018 zijn de lonen met 6% gestegen ten opzichte van 2015.
In 2018 is het indexcijfer van de prijzen 104.
Wat weet je nu?
  • In 2018 is het indexcijfer van de lonen?.....     
  • De koopkracht is gedaalt of gestegen?....
  • In 2018 is de stijging van de koopkracht ?....
2%
gestegen
106

Slide 7 - Tekstslide

Zijn er vragen over hoofdstuk 1 ?

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Wat is geen primaire behoefte?
A
Eten
B
Drinken
C
Onderdak
D
Mobiel

Slide 10 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van zelfvoorziening?
A
een laptop kopen
B
in de moestuin werken
C
cupcakes zelf bakken
D
huiswerk maken

Slide 11 - Quizvraag

Wat is geen dienst?
A
Rijles
B
Tandarts
C
Auto
D
Autoverzekering

Slide 12 - Quizvraag

Het verschil tussen een product en een dienst is dat een product wel tastbaar is en een dienst niet
A
Waar
B
Niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn geen goederen?
A
tas
B
schoonmaken
C
pen
D
krant

Slide 14 - Quizvraag

Wat voor behoefte is een huis?
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte

Slide 15 - Quizvraag

5. Wat wordt bedoeld met budgetteren?
A
inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen
B
Inkomsten en uitgaven uit het verleden bekijken
C
Vergroten van de inkomsten
D
Verlagen van de uitgaven

Slide 16 - Quizvraag

9. Welk indexcijfer moet hier staan:
100 | 110 | ?
€ 20 | € 22 | € 21
A
115
B
121
C
105
D
110

Slide 17 - Quizvraag

12. Hoe bereken je een stijging of daling in procenten?
A
(nieuw) : oud x 100
B
100 : (nieuw-oud) x oud
C
Deel : geheel x 100
D
(nieuw-oud) : oud x 100

Slide 18 - Quizvraag

10. Een fabrikant besluit om naast eigen winkels ook via een website te gaan verkopen. Van welk marketing instrument is hier sprake?
A
Productbeleid
B
Prijsbeleid
C
Plaatsbeleid
D
Promotiebeleid

Slide 19 - Quizvraag

Hoe hoog zijn
de vaste lasten?
A
€ 320 + € 87
B
€ 87 + € 25 + € 50
C
€ 115 + € 320
D
€ 320 + € 87 + € 25

Slide 20 - Quizvraag

Hoeveel procent is 50 van 250?
A
0,2 %
B
20 %
C
1,6 %
D
160 %

Slide 21 - Quizvraag

Je vader of moeder zegt tegen je: Ik heb een hele leuke broek voor je gezien, die moet je echt kopen! Dit noemen we;
A
Commerciële beïnvloeding
B
Sociale beïnvloeding
C
Maatschappelijke beïnvloeding
D
Ouderlijke beïnvloeding

Slide 22 - Quizvraag

Je krijgt 3,2% vakantiegeld. Je loon was €500,50. Hoeveel vakantiegeld kreeg je?
A
€16,00
B
€16,01
C
€16,02
D
€16,10

Slide 23 - Quizvraag