Verwijswoorden (makkelijk)

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2MBOStudiejaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video



Ik heb een nieuwe kast. ... is erg mooi.
A
Hij
B
Het
C
Ze

Slide 3 - Quizvraag

Wat een mooi boek! Waar heb je ...gekocht?
A
ze
B
het
C
hij

Slide 4 - Quizvraag

Ik heb nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.
A
Ze
B
Het
C
Hij
D
We

Slide 5 - Quizvraag

Ik heb leuk werk. ... doe ik al twee jaar!
A
Hij
B
Deze
C
Dit
D
Die

Slide 6 - Quizvraag


Het raam is kapot. Ik moet ..vervangen.
A
hem
B
ze
C
hij
D
het

Slide 7 - Quizvraag

Hoe gaat het met ..... ?
A
wij
B
jij
C
jouw
D
jou

Slide 8 - Quizvraag

... maakt een tekening.
A
De kinderen
B
Ik
C
Zijn
D
De student

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Link

Slide 11 - Link

De verkoper geeft ... een trui.
A
wij
B
mij
C
mijn
D
ik

Slide 12 - Quizvraag

Geef terug! Dat is niet ... telefoon!
A
jou
B
jij
C
hem
D
jouw

Slide 13 - Quizvraag

Ik ga naar die grote supermarkt. Ik koop ... groentes.
A
het
B
die
C
daar
D
hij

Slide 14 - Quizvraag

Ik voel ... niet goed.
A
me
B
ik
C
jouw
D
jij

Slide 15 - Quizvraag

Schrijf op:
een zin met jou.
een zin met jouw.

Slide 16 - Open vraag

Lesdoel
In deze les: 
Kan je de verwijswoorden die, dat en wat herkennen. 
Kan je in een zin de juiste verwijswoorden opschrijven. 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Even herhalen
Je schrijft dat: bij alle het-woorden
Je schrijft die: bij alle de-woorden (enkelvoud en meervoud)
Je schrijft wat
  1. na een hele zin
  2. iets onbepaalds (iets, alles, datgene, dat, enige) --> het enige wat ik belangrijk vind
  3. een overtreffende trap --> dat is het mooiste wat mij is overkomen

Slide 19 - Tekstslide

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
wat
C
die

Slide 20 - Quizvraag

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 21 - Quizvraag

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 22 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Het enige dat je ziet, is een kale vlakte.
B
Het enige wat je ziet, is een kale vlakte.

Slide 23 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, wat zij niet leuk vond.

Slide 24 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, wat ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 25 - Quizvraag

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Dat is het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt.
B
Dat is het mooiste dat ik ooit heb meegemaakt.

Slide 26 - Quizvraag

Wanneer schrijf je dat en dit?

Slide 27 - Woordweb

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij een bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten.

Slide 28 - Tekstslide

Antwoorden 
Hij geeft mij een bloem.
Hij geeft jou een  bloem.
Hij geeft hem een bloem.
Hij geeft haar een bloem.
Hij geeft ons een bloem.
Hij geeft jullie een bloem.
Hij geeft hun een bloem.
Hij heeft met hen gegeten 
 

Slide 29 - Tekstslide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten.

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hun 
hen 

Slide 30 - Tekstslide

Hij nodigt ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 31 - Quizvraag

Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 32 - Quizvraag

Praat samen 
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. Maak hele zinnen!
• Waar heb je de kast gekocht?
• Wat heb je Herman gegeven?
• Waar staat jouw auto
• Hoe heet jouw vriend?
• Waar liggen de boeken?
• Hoeveel kost de tv?
• Waar is de wc?
• Wat heb je Marie gegeven?
• Wat heb je met de kinderen gedaan?
• Ga je met jouw collega’s eten?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

Slide 33 - Tekstslide

zich schamen
ik schaam ...  
jij schaamt ..
hij schaamt ...
zij schaamt .. 
wij schamen ...
jullie schamen ..
zij schamen .. 

Slide 34 - Tekstslide

zich schamen
ik schaam me
jij schaamt je
hij schaamt zich
zij schaamt zich
wij schamen ons
jullie schamen je
zij schamen zich

Slide 35 - Tekstslide

zich voelen
ik voel...  
jij voelt...
hij voelt...
zij voelt... 
wij voelen...
jullie voelen...
zij voelen... 

Slide 36 - Tekstslide

zich voelen
ik voel me
jij voelt je
hij voelt zich
zij voelt zich
wij voelen ons
jullie voelen je
zij voelen zich

Slide 37 - Tekstslide

Schrijf twee zinnen. Gebruik een verwijswoord.

Slide 38 - Open vraag

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll