Leerjaar 2 februari les 4+5

Kapitel 4 - Tiere
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 4 - Tiere

Slide 1 - Tekstslide

Rückblick

Slide 2 - Tekstslide

Planung für diese Woche
Grammatik Verben
Thema Tiere
Hörverstehen

Slide 3 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden vervoegen


Slide 4 - Tekstslide

Korte uitleg
Elk werkwoord heeft een stam. De stam vind je door -en aan het eind van het werkwoord weg te halen. Voorbeelden:
De stam van springen is spring.
De stam van schwimmen is schwimm.
De stam van angeln is angel. Let op: bij dit werkwoord kun je dus alleen de -n weghalen.
Bij elk regelmatig werkwoord kun je na de stam een uitgang schrijven.
Ik spring, hij springt, wij springen.
Dit is in de Duitse taal hetzelfde als in het Nederlands. Ook Duitse werkwoorden hebben een stam en uitgangen.

Slide 5 - Tekstslide

STAP 1




zoek de stam van het woord
STAM

Slide 6 - Tekstslide

Hoe kun je de stam van het werkwoord vinden?

Slide 7 - Open vraag

1. de stam van het werkwoord
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je zijn stam vinden.
De stam van het werkwoord vind je door -en of -n weg te halen van het hele werkwoord.

voorbeeld: stam van wohnen =    wohn-
stam van klettern =    kletter-

Slide 8 - Tekstslide

wat is de stam van.......

LACHEN

Slide 9 - Open vraag

wat is de stam van........

SPIELEN (spelen)

Slide 10 - Open vraag

wat is de stam van.........

SAMMELN (verzamelen)

Slide 11 - Open vraag

wat is de stam van.........

LASSEN (laten)

Slide 12 - Open vraag

STAP 2




Schrijf het rijtje Persoonlijke voornaamwoorden in de goede volgorde op........ 
(I D E W I S)
ich -du -er/sie/es -wir -ihr -sie/Sie

Slide 13 - Tekstslide

Vertaal de persoonlijke voornaamwoorden
ik
jij
hij / zij / het
wij
jullie
zij
u
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie

Slide 14 - Sleepvraag

wohnen           
Ich                      wohn-e
du                       wohn-st
er,sie,es           wohn-t
wir                      wohn-en
ihr                       wohn-t
sie/Sie               wohn-en

                     

Gebruik het ezelsbruggetje (fe)esttenten:
 (fe) e -st - t - en- t - en

Slide 15 - Tekstslide

STAP 3





Gebruik het hulpwoordje en zet de goede uitgang achter de stam!

Slide 16 - Tekstslide

Ezelsbrug:  feesttenten
fe 
     ich       du     er/sie/es     wir        ihr      sie/Sie

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

(fe)-E-ST-T-EN-T-EN regel
stap 1: Eerst de stam van het werkwoord bepalen (-en)
wohnen --> -en = wohn
stap 2: kijk naar het persoonlijk voornaamwoord in de zin:
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie
stap 3: bepaal welke letters er nog achter de stam van het werkwoord moeten. 
ich- e   du- st   er/sie/es-t   wir- en   ihr-t   sie/Sie- en

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Welke vorm van het werkwoord hoort bij het persoonlijk voornaamwoord?
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
wohne
wohnen
wohnen
wohnst
wohnt
wohnt

Slide 21 - Sleepvraag

vul de juiste werkwoordsvorm in:
ich ............ (wohnen)

Slide 22 - Open vraag

vul de juiste werkwoordsvorm in:
du ........ (gehen)

Slide 23 - Open vraag

vul de juiste werkwoordsvorm in:
ihr ........ (kommen)

Slide 24 - Open vraag

vul de juiste werkwoordsvorm in:
es...................... (spielen)

Slide 25 - Open vraag

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak
ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 26 - Tekstslide

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 27 - Quizvraag

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 28 - Quizvraag

Ich (wohnen) in Oldenzaal.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 29 - Quizvraag

Wir (spielen) gerne im Garten.
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 30 - Quizvraag

Ihr (kaufen) gerne Schokolade.
A
kaufe
B
kaufst
C
kauft
D
kaufen

Slide 31 - Quizvraag

Er (zahlen) die Rechnung.
A
zahle
B
zahlst
C
zahlt
D
zahlen

Slide 32 - Quizvraag

Du kauf_____ einen Fisch.

Slide 33 - Open vraag

Wir lieb_____ Meerschweinchen.

Slide 34 - Open vraag

Wann besuch_____ ihr den Zoo?

Slide 35 - Open vraag

Grammatik 
Hoe gebruik ik de feesttenten regel?

Slide 36 - Tekstslide

'Normale' regel: stam + uitgang
ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
mach
mach
mach

mach
mach
mach
FE
e
st
t

en
t
en
(FE) esttenten

Slide 37 - Tekstslide

Hoe gebruik je de regel?
1. Wat is de stam van het werkwoord?
2. Welk persoonlijkvoornaamwoord staat in de zin?
3. Regel ''feesttenten'' toepassen.
ich spiele Fussball. 

Slide 38 - Tekstslide

Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -d 

ich rede
du redest 
er sie es redet
wir reden
ihr redet
Sie/sie reden
Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -t

ich arbeite
du arbeitest
er sie es arbeitet
wir arbeiten 
ihr arbeitet
Sie/sie arbeiten

Slide 39 - Tekstslide

Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -s, -z of -ß

ich reise
du reist
er sie es reist
wir reisen
ihr reist
Sie/sie reisen
Werkwoorden waarvan de stam eindigt op een -s, -z of -ß

ich heiße
du heißt
er sie es heißt
wir heißen
ihr heißt
Sie/sie heißen

Slide 40 - Tekstslide

Aufgabe
Je gaat een filmpje kijken over katten. Probeer zoveel mogelijk te onthouden van wat je hebt gehoord in de film. Na de film krijg je hier vragen over. 

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Video

Waar komt de kat oorspronkelijk vandaan?
A
Azië
B
Europa
C
Amerika
D
Afrika

Slide 43 - Quizvraag

Hoe heet de kruising van deze kat?

Slide 44 - Open vraag

Als de katten er meer uitzien als een serval kat, zijn ze duurder
A
waar
B
niet waar

Slide 45 - Quizvraag

De katten eten alleen vlees.
A
waar
B
niet waar

Slide 46 - Quizvraag

hoeveel kost het voer voor de kat per dag?

Slide 47 - Open vraag

De savannah-kat is helemaal tam.
A
waar
B
niet waar

Slide 48 - Quizvraag

Wat bedoelen ze met 'ausbruchsicher'?
A
Dat de kat niets kan breken.
B
Dat ze kat niet uit huis kan ontsnappen.

Slide 49 - Quizvraag

ein Spiel: Tiere zeichnen
Benodigdheden: papier, potlood/ pen, Lernliste N-D.
Ga met jouw groepje bij elkaar zitten.

Kies een dier -> teken het dier -> de andere leden van jouw groepje moeten het dier raden (auf Deutsch) -> je mag je Lernliste gebruiken -> het groepje dat in 5 min de meeste dieren heeft geraden heeft gewonnen.

Slide 50 - Tekstslide

Slide 51 - Tekstslide

Ende
ENDE

Slide 52 - Tekstslide