VWO5.2-uitw

11a Voorbeeld kort vreemd vermogen: lening die binnen 1 jaar wordt afbetaald, crediteuren en rood staan bij de bank.
11b Voorbeeld lang vreemd vermogen: lening die niet binnen 1 jaar wordt afbetaald, hypotheek.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
Middelbare school

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

11a Voorbeeld kort vreemd vermogen: lening die binnen 1 jaar wordt afbetaald, crediteuren en rood staan bij de bank.
11b Voorbeeld lang vreemd vermogen: lening die niet binnen 1 jaar wordt afbetaald, hypotheek.

Slide 1 - Tekstslide

12a De bank wil weten wat er met het geld gebeurt en ze wil weten of ze met het uitgeleende geld geen al te grote risico’s loopt.
12b Bij de start heb je vooral kort vreemd vermogen nodig. Meestal heb je geen eigen pand of een bedrijfswagen, maar je moet wel liquide middelen hebben om voorraden aan te schaffen.

Slide 2 - Tekstslide

13a Totaal creditzijde – schulden = eigen vermogen
€ 95.500 – € 33.230 = € 62.270.
13b Het eigen vermogen is het geld dat de ondernemer in de onderneming heeft gestoken.
Het is een schuld van de onderneming aan de ondernemer.

14 Als het bedrijf winst heeft gemaakt, dan neemt het eigen vermogen toe. Als het bedrijf verlies heeft gemaakt, dan neemt het eigen vermogen af.

Slide 3 - Tekstslide

15a De aandeelhouders zijn de eigenaren van het bedrijf.
15b Het bezit van Sjors is 170 x € 23,59 = € 4.010,30 waard. Als percentage uitgedrukt van het totale vermogen is dit: € 4.010,30 ÷ € 2.948.750 x 100% = 0,136%
16a In april is de waarde per aandeel 1,055×12,92 = € 13,63. Ze heeft dus 1.267,59÷13,63 = 93 aandelen.
16b Omdat de winst laag is kan ING weinig geld aan de aandeelhouders uitkeren, omdat dit dividend ten koste van het eigen vermogen gaat. Door een te hoog dividend zou het eigen vermogen dalen.

Slide 4 - Tekstslide

16c 93 x 0,011 × € 10 = € 10,23

17a Er is maar één eigenaar die zijn geld in de onderneming steekt.
17b 
A: nv: aandelenvermogen dat niet op naam staat.
B: eenmanszaak: 1 eigenaar met naam genoemd.
C: bv: aandelenvermogen dat op naam staat.
D: vof: meerdere eigenaren met naam genoemd.

Slide 5 - Tekstslide

18 Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
- Voordeel: je hoeft minder rente te betalen.
- Nadeel: je hebt schulden bij vrienden of familie.

19a Een vof. Er staat twee keer een eigen vermogen op de balans.
19b Een verklaring kan zijn dat alle verkopen contant worden gedaan, maar alle inkopen op rekening.
19c Zowel de onderhandse lening als de bank worden € 250 lager: ‘onderhandse lening’ wordt € 11.250 en ‘bank’ wordt € 2.245.

Slide 6 - Tekstslide

20 Bij een hypotheek heeft de bank een onderpand als zekerheid. Kan degene die het geld geleend heeft dit niet meer terugbetalen, dan mag de bank het onderpand verkopen. Op die manier weet de bank dat ze (een deel van) het uitgeleende bedrag terugkrijgt.

Slide 7 - Tekstslide

21a Je zou denken crediteuren nemen af met € 5.000,- Dit kan echter niet omdat crediteuren maar € 390,- waren. Er zit dus een fout in de opgave. Het betreft een aflossing op de onderhandse lening die Bas nog moest doen. In ieder geval daalt het vreemd vermogen met  
€ 5.000,- en stijgt het eigen vermogen van Bas met 
€ 5.000,-
21b Eigen vermogen wordt 20.000 + 17.500 + 5.000 = 
€ 42.500,- het totaal vermogen blijft gelijk: € 89.390
Solvabiliteit wordt: € 42.500 ÷ € 89.390 x 100% = 47,54%

Slide 8 - Tekstslide

21c Bezorgscooter daalt van 2.500 naar € 0,- 
Het  EV neemt af van 37.500 naar € 35.000,-
21d Eigen vermogen wordt: € 35.000,-
Totaal vermogen wordt: 89.390 - 2.500 = € 86.890,-
Solvabiliteit wordt: 35.000 ÷ 86.890 x 100% = 40,28%. 
De solvabiliteit verslechtert dus ten opzichte van de oorspronkelijke situatie.

Slide 9 - Tekstslide

22a De solvabiliteit verbetert. Het eigen vermogen wordt groter, terwijl het totaal vermogen gelijk blijft.
22b Het vreemd vermogen wordt kleiner. Het totaal vermogen neemt met hetzelfde bedrag af. 
Het percentage eigen vermogen stijgt dus. 
De solvabiliteit neemt dus toe.
22c Solvabiliteit blijft gelijk. Eigen vermogen en totaal vermogen blijven gelijk.

Slide 10 - Tekstslide

23a Zowel de solvabiliteit als de balans veranderen ieder moment.
23b In december wordt er door de vele aankopen veel winst gemaakt. Hierdoor stijgt het
eigen vermogen, terwijl het vreemd vermogen weinig verandert.

Slide 11 - Tekstslide

24a € 15 ÷ € 31 x 100% = 48,38%
24b € 20 ÷ € 33,8 x 100% = 59,17%
24c Op 1 januari zit de solvabiliteit onder de 50% en is de onderneming dus weinig solvabel.
Op 31 december is de solvabiliteit gestegen tot boven de 50% en is de onderneming dus wel solvabel.

Slide 12 - Tekstslide

25a (€ 9 + € 2) ÷ € 3 x 100% = 366,66%
25b (€ 10,5 + € 2,3) ÷ € 2,8 x 100% = 457,14%
25c Zowel op 1 januari als op 31 december is deze onderneming liquide. Op beide data is de liquiditeit ver boven de 100%.
26a De voorraad goederen kan sterk in waarde veranderen. Bij een bloemenzaak kan de voorraad bijvoorbeeld snel bederven.
26b Voorbeelden zijn: Vaste activa verkopen, uitgaven proberen uit te stellen, inkomsten proberen te vervroegen of te vergroten.

Slide 13 - Tekstslide

26c Voorbeelden zijn: Vergroten van de winst die op huidige activiteiten wordt gemaakt door verhogen van opbrengsten of verlagen van kosten. Verkleinen van vreemd vermogen door schulden af te lossen. Vergroten van eigen vermogen door aandelenuitgifte.

27a Er voor zorgen dat het bedrijf meer eigen vermogen tot de beschikking heeft. Hiermee kunnen ze hun activiteiten financieren.
27b De solvabiliteit wordt verbeterd. Het bedrijf krijgt meer eigen vermogen.
27c Geen effect op de liquiditeit. 
Extra aandelen hebben geen effect op de liquiditeit.
27d 14.000.000 aandelen.

Slide 14 - Tekstslide