MHV 2 Schritt 9 -16 Schritt 14
1 / 76
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Die Uhrzeiten
12:00
12:15
14:30
16:45
03:10
20:.15
09:35
halb drei
ein Viertel nach acht
fünf nach halb zehn
zehn nach drei
Viertel vor fünf
Viertel nach zwölf
zwölf Uhr
Slide 10 - Sleepvraag
Wie sagt man die Uhrzeit 08:45?
A
Es ist Viertal voor neun.
B
Es ist Viertel nach neun.
C
Es ist ein Kwart vor neun.
D
Es ist Viertel vor neun.
Slide 11 - Quizvraag
Wie sagt man die Uhrzeit 08:45?
A
Es ist Viertel voor neun.
B
Es ist Viertel nach neun.
C
Es ist ein Kwart vor neun.
D
Es ist Viertel vor neun.
Slide 12 - Quizvraag
Wie sagt man die Uhrzeit
12:05?
12:05?
A
Es ist zwölf Uhr.
B
Es ist Viertel nach zwölf.
C
Es ist fünf nach zwölf.
D
Es ist fünf vor zwölf.
Slide 13 - Quizvraag
Wie sagt man die Uhrzeit 08:00?
A
Es ist acht.
B
Es ist die Uhr 8.
C
Es ist kurz vor 8.
D
Es ist sieben.
Slide 14 - Quizvraag
Uhrzeit! Wie spät fängt die Schule an? Um......
A
Halb acht
B
Zehn Uhr
C
Zehn nach halb zehn
D
Halb neun
Slide 15 - Quizvraag
Uhrzeit! Wie spät fängt die Schule an? Um......
A
halb acht
B
zehn Uhr
C
zehn nach halb zehn
D
halb neun
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Slide 23 - Tekstslide
de lidwoorden (artikel) in het Duits zijn
A
der (mannelijk)
B
die (vrouwelijk)
C
das (onzijdig)
D
die (meervoud)
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Mannschaft
_____ Mannschaft
A
der
B
die
C
das
Slide 25 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Schule
_____ Schule
A
der
B
die
C
das
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Schwester
_____ Schwester
A
der
B
die
C
das
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Cousin
_____ Cousin
A
der
B
die
C
das
Slide 28 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Onkel
_____ Onkel
A
der
B
die
C
das
Slide 29 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Pferd
_____ Pferd
A
der
B
die
C
das
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Lehrerin
_____ Lehrerin
A
der
B
die
C
das
Slide 31 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Mädchen
_____ Mädchen
A
der
B
die
C
das
Slide 32 - Quizvraag
Als het lidwoord in het Nederlands het is, is het lidwoord in het Duits meestal wel
A
der, mannelijk
B
die, vrouwelijk
C
das, onzijdig
D
x
Slide 33 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Arzt
_____ Arzt
A
der
B
die
C
das
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het Duitse lidwoord bij:
_____ Haus
_____ Haus
A
der
B
die
C
das
Slide 35 - Quizvraag
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Tekstslide
Slide 40 - Tekstslide
Slide 41 - Tekstslide
Slide 42 - Tekstslide
Slide 43 - Video
Slide 44 - Tekstslide
kloktijden
A
vier Uhr
B
est is vier Uhr
C
es ist vier Uhr
D
es ist vier uhr
Slide 45 - Quizvraag
Kloktijden
Um halb eins
Um Viertel vor siebenn
Um Viertel nach neun
Um fünf vor eins
Um zehn nach zwölf
Es ist dreizehn Uhr vierzig
Om half eins
Om kwart voor sieben
Om kwart over negen
Om vijf voor één
Om tien over twaalf
Het is dertien uur veertig
Slide 46 - Sleepvraag
Kloktijd 1
A
Klok A
B
Klok B
C
Klok C
D
Klok D
Slide 47 - Quizvraag
Kloktijd 1
A
10.05
B
14.25
C
19.10
D
14.40
Slide 48 - Quizvraag
Kloktijd 2
A
15.37
B
18.00
C
13.25
D
09.05
Slide 49 - Quizvraag
Sleep de juiste regel naar het lidwoord.
der
die
das
+ e umlaut
+(e)n
+e
-el/-er/-en onveranderd
-el/-er/-en onveranderd
-n +en
Slide 50 - Sleepvraag
Welke regel hoort bij welk geslacht?
Mannelijk (der)
Vrouwelijk (die)
Onzijdig (das)
Mannelijk persoon of dier
Vrouwelijk persoon of dier
Eindigt op -heit
Eindigt op -ung
Eindigt op -schaft
Eindigt op -e (80%)
'het' woord in NL (80%)
Slide 51 - Sleepvraag
Grammatica: Welk lidwoord? Regels toepassen
der (mannelijk)
die (vrouwelijk - meervoud)
das (onzijdig)
Buch
Hund
Geld
Lehrer
Oma
Kinder
Freund
Dorf
Zeitung
Mädchen
König
Schere
Möglichkeit
Prinz
Kuh
Slide 52 - Sleepvraag
Slide 53 - Tekstslide
Slide 54 - Tekstslide
Slide 55 - Tekstslide
Slide 56 - Video
Slide 57 - Tekstslide
Salat
einkaufen
aufmachen
Haus
Unser ……….. hat fünf Zimmer.
Gwen geht im Supermarkt ……….
Kannst du bitte das Fenster …..…?
Am Abend esse ich einen ………..
Slide 58 - Sleepvraag
Brot
Parfum
Saft und Bier
Eis
Kleidung
Obst und Gemüse
Bücher
Torten
die Metzgerei
das Modegeschäft
die Drogerie
der Supermarkt
der Obst- und Gemüseladen
die Buchhandlung
die Eisdiele/der Eissalon
die Konditorei
die Bäckerei
Fleisch
Slide 59 - Sleepvraag
die Konditorei
Metzger/Fleischerei
die Tankstelle
die Drogerie
die Bäckerei
die Werkstatt
der Supermarkt
das Kleidungs geschäft
die Eisdiele
de drogist
de supermarkt
de banketbakker
de ijssalon
de kledingwinkel
de slager
het tankstation
de bakkerij
de garage/werkplaats
Slide 60 - Sleepvraag
timer
0:20
Welke 3 supermarkten vind je in Duitsland?
(Sleep je antwoorden hierheen)
Slide 61 - Sleepvraag
das Geschäft
der Supermarkt
die Bäckerei
die Drogerie
die Metzgerei
de drogisterij
de supermarkt
de winkel
de bakkerij
de slagerij
Slide 62 - Sleepvraag
Slide 63 - Tekstslide
timer
2:00
starke Verben
schwache Verben
fahren
machen
heißen
nehmen
gehen
fallen
Slide 64 - Sleepvraag
het zwakke werkwoord wohnen
ich
du
er-sie-es
wir
ihr
sie - Sie
wohne
wohnst
wohnt
wohnen
wohnt
wohnen
Slide 65 - Sleepvraag
Sleep de woorden naar het juiste vak
Zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden
machen
laufen
schlafen
tanzen
Slide 66 - Sleepvraag
Zwakke werkwoorden:
Ich _____ viel.
Ich _____ viel.
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden
Slide 67 - Quizvraag
zwakke werkwoorden:
Wir _____ in Hamburg.
Wir _____ in Hamburg.
A
leben
B
lebst
C
lebe
D
lebt
Slide 68 - Quizvraag
zwakke werkwoorden:
Du _____ doch Lisa?
Du _____ doch Lisa?
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heißst
Slide 69 - Quizvraag
Herhaling van het zwakke werkwoord
Er (feiern)
Er (feiern)
A
feierne
B
feiernt
C
feier
D
feiert
Slide 70 - Quizvraag
Het zwakke werkwoord
Er (feiern)
Er (feiern)
A
feierne
B
feiernt
C
feier
D
feiert
Slide 71 - Quizvraag
sehen is een zwak werkwoord
A
waar
B
niet waar
Slide 72 - Quizvraag
Kies het zwakke werkwoord.
A
leben
B
essen
C
lesen
D
sprechen
Slide 73 - Quizvraag
Wat zijn de uitgangen van de zwakke werkwoorden?
A
e , st, t, en, t, en
B
e,st,u, ie,t,en
C
e,st,a,an,t,en
D
weet ik niet meer
Slide 74 - Quizvraag
het zwakke werkwoord feESTTENTEN
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wohnen
liebt
mache
lebst
geht
besuchen
