Spelling en grammatica

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, g
• Leerjaar 2

Spelling en grammatica

Hoe kun je de persoonsvorm in een zin vinden?

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Morgen moeten we een toets maken.

Jullie _______ (zien) er prachtig uit vandaag!

1. zag
2. zagen
3. zien
4. zij

De kat _______ (slapen) de hele dag op de bank.

1. slapte
2. slaapt
3. slapen
4. sliep

Wij _______ (maken) gisteren een lange wandeling.

1. maakte
2. maakten
3. maken
4. maakt

Hij _______ (spelen) altijd buiten met zijn vrienden.

1. speelde
2. speelden
3. speelt
4. gespeeld

Zij _______ (zijn) naar de winkel gegaan.

1. heeft
2. waren
3. zijn
4. ben

Ik (drinken) graag koffie terwijl ik een boek (lezen).

1. Ik dronk graag koffie terwijl ik een boek lezen.
2. Ik drink graag koffie terwijl ik een boek las.
3. Ik drink graag koffie terwijl ik een boek lees.
4. Ik dronk graag koffie terwijl ik een boek las.

De kinderen (spelen) nu buiten terwijl de zon (schijnen).

1. De kinderen spelen nu buiten terwijl de zon scheen.
2. De kinderen spelen nu buiten terwijl de zon schijnt.
3. De kinderen spelen nu buiten terwijl de zon scheit.
4. De kinderen spelen nu buiten terwijl de zon schijn.

Wij (eten) gisteren een lekkere maaltijd (koken).

1. Wij hebben gisteren een lekkere maaltijd kook.
2. Wij eten gisteren een lekkere maaltijd koken.
3. Wij hebben gisteren een lekkere maaltijd gekookt.
4. Wij eten gisteren een lekkere maaltijd gekookt.

De kat (liggen) heerlijk op de vensterbank te (slapen).

1. De kat ligt heerlijk op de vensterbank te sliep.
2. De kat ligt heerlijk op de vensterbank te slapen.
3. De kat lag heerlijk op de vensterbank te slapte.
4. De kat lag heerlijk op de vensterbank te slapen.

Zij (hebben) gisteren naar de film (gaan).

1. Zij hebben gisteren naar de film gaan.
2. Zij zijn gisteren naar de film gegaan.
3. Zij zijn gisteren naar de film ging.
4. Zij hebben gisteren naar de film ging.

Wat is de correcte vervoeging van het werkwoord 'maken' in de verleden tijd?

1. Hij maakt
2. Ik maakte
3. Zij maakt
4. Jij maakte

Wat is de juiste vervoeging van het werkwoord 'werken' in de verleden tijd?

1. Jij werkte
2. Hij werkt
3. Zij werkten
4. Ik werkte

Het voltooid deelwoord (vd) is

1. een persoonsvorm
2. een zelfstandig naamwoord
3. een vorm van het werkwoord

In welke zin staat een voltooid deelwoord?

1. Hij verhuist naar Amsterdam.
2. Hij is naar Amsterdam verhuisd.

1. zin 1
2. zin 2

In deze zin staat een voltooid deelwoord.

Dat gebeurt bijna nooit.

1. waar
2. niet waar

In deze zin staat een voltooid deelwoord.

De dokter heeft de wond op mijn been gehecht.

1. waar
2. niet waar

Geef een voorbeeld van een sterk werkwoord.

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van verhuizen?

1. verhuist
2. verhuisd

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van bepalen?

1. bepaalt
2. bepaald

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van remmen?

1. geremd
2. geremt

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van schoppen?

1. geschopd
2. geschopt

Wat is het voltooid deelwoord van opletten?

Wat is het voltooid deelwoord van nakijken?

Wat is het voltooid deelwoord van geheimhouden?

Hoe schrijf je de samenstelling:

zon + hoed

Hoe schrijf je de samenstelling:

hond + riem

Hoe schrijf je de samenstelling:

ski + instructeur

Hoe schrijf je 'auto' in meervoud?

1. auto's
2. autoen
3. autotjes
4. autors

Hoe schrijf je 'huis' in meervoud?

1. huisen
2. huizer
3. huisjes
4. huizen