4de - het betrekkelijk voornaamwoord

 pronom relatif (qui, que, où)
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

 pronom relatif (qui, que, où)

Slide 1 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)

Léo a un chien. 
Son chien s'appelle Nala.

Léo a un chien qui s'appelle Nala. 


Slide 2 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)

Léo a un chien qui s'appelle Nala.

  • hoofdzin en bijzin
  • verbonden door een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 3 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)
Hoe doen we dit in het Nederlands? Kijk goed naar de volgende voorbeelden:

Léo heeft een hond die Nala heet.
Léa is een meisje dat ik ken. 

Slide 4 - Tekstslide

Bij een DE-woord gebruik je DIE, bij een HET-woord gebruik je DAT.
A
vrai
B
faux

Slide 5 - Quizvraag

pronom relatif (qui, que, où)
  • Léo heeft een hond die Nala heet.
          Hond = mannelijk -> DIE
  • Léa is een meisje dat ik ken. 
         Meisje = onzijdig -> DAT

Het woord waar het
betrekkelijk voornaamwoord op slaat noemen we het antecendent (een hond, een meisje).

Slide 6 - Tekstslide

Le français n'est pas le néerlandais

Slide 7 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)
Léo a un chien. Son chien s'appelle Nala.
Léo a un chien qui s'appelle Nala. 
  • qui: onderwerp van de betrekkelijke bijzin

Mathilda a un chat. Elle adore son chat.
Mathilde a un chat qu'elle adore. (qu=que)
  • que: lijdend voorwerp van de betrekkelijke bijzin 


Slide 8 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)
Herhaling : 
  • lijdend voorwerp = onderwerp + werkwoord + wie/wat
  • ik zie wie/wat => ik zie mijn zus
  • ik doe wat => ik eet een rode appel

Slide 9 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)
Handig om te weten:
  • que verandert naar qu' voor een klinker of een stomme 'h'
  • qui verandert nooit

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer gebruik je qui of que in het Frans?

Slide 11 - Woordweb

pronom relatif (qui, que, où)
Paris est une belle ville. Il y a beaucoup de musées à Paris.
Paris est une belle ville il y a beaucoup de musées.

Le 31 décembre est un jour. On célèbre la fin de l'année.
Le 31 décembre est le jour on célèbre la fin de l'année.

  • : waar (waarop, waarheen, etc.)

Slide 12 - Tekstslide

Phrases 
Léa veut une voiture qui est rouge.
La voiture que Léa veut, est rouge.
La voiture Léa a mis son livre, est rouge.

Slide 13 - Tekstslide

pronom relatif (qui, que, où)

Résumé
qui = onderwerp betr. zin
que = lijdend voorwerp betr. zin
= waar (waarop, waarheen, etc.)

Slide 14 - Tekstslide

Kies QUI of QUE.
Léa a une soeur ... s'appelle Julie.
A
qui
B
que

Slide 15 - Quizvraag

Kies QUI of QUE.
C'est un garçon ... je trouve très gentil.
A
qui
B
que

Slide 16 - Quizvraag

Kies QUI, QUE of OÙ.
C'est Jules ... a deux frères.
A
qui
B
que
C

Slide 17 - Quizvraag

Kies QUI, QUE of OÙ.
Paris est une ville ... je rêve d'aller.
A
qui
B
que
C

Slide 18 - Quizvraag

Kies QUI, QUE of OÙ.
J'adore le jean... j'ai acheté.
A
qui
B
que
C

Slide 19 - Quizvraag

Vul in: QUI, QUE of OÙ.
C'est le village ... je suis né.

Slide 20 - Open vraag

Vul in: QUI, QUE of OÙ.
Voilà un film ... je trouve amusant.

Slide 21 - Open vraag

Vul in: QUI, QUE of OÙ.
La plage ... nous sommes allés est très belle!

Slide 22 - Open vraag

des questions? 

Slide 23 - Tekstslide