Week 40 - les 2 - tekstsoorten, schrijfdoelen, tekstverbanden

Centraal
  • Tekstsoorten
  • Schrijfdoelen
  • Intenties, opvattingen, gevoelens schrijver
  • Tekststructuren
  • Tekstverbanden
  • Signaalwoorden
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Centraal
  • Tekstsoorten
  • Schrijfdoelen
  • Intenties, opvattingen, gevoelens schrijver
  • Tekststructuren
  • Tekstverbanden
  • Signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Welke tekstsoorten ken je?

Slide 2 - Woordweb

Tekstsoorten
  • Uiteenzetting
  • Betoog
  • Beschouwing

Slide 3 - Tekstslide

Tekstsoort
Tekstdoel
Betoog
Beschouwing
Uiteenzetting
Informeren
Overtuigen
Adviseren
Activeren
Amuseren

Slide 4 - Sleepvraag

Tekstsoorten

1) Informatieve tekst / Uiteenzetting


2) Betogende tekst / betoog


3) Beschouwende tekst /
     beschouwing

Tekst-/schrijfdoelen

1) Informeren
2) Uiteenzetten

3) Overtuigen
4) Tot actie aanzetten

5) Beschouwen, opiniëren

6) Vermaken

Slide 5 - Tekstslide

Kenmerken uiteenzetting
  • Objectieve tekst (feitelijk)
  • De lezer laten begrijpen wat de stand van zaken is of processen verduidelijken.

Slide 6 - Tekstslide

Kenmerken betoog
  • Subjectieve tekst.
  • Schrijver neemt standpunt in en beargumenteert dit.
  • Bedoeld om lezers te overtuigen.

Slide 7 - Tekstslide

Kenmerken beschouwing
  • Zowel objectief als subjectief van aard.
  • Schrijver geeft interpretaties, verklaringen en opinies ter overweging mee.
  • Bedoeld om lezer na te laten denken.

Slide 8 - Tekstslide

Intenties van de schrijver
Woordkeus en schrijfstijl zeggen veel over de intenties en gevoelens van de schrijver.

Let goed op de titel, de inleiding en het slot van de tekst.

Slide 9 - Tekstslide

Intenties van de schrijver
Voorbeelden van vragen:
  1. In welke alinea komt het standpunt van de auteur het duidelijkst naar voren?
  2. Hoe kan de houding van de auteur ten opzichte van het onderwerp het beste gekarakteriseerd worden?
    Bezorgd, kritisch, neutraal, afstandelijk, professioneel.
  3. Hoe zou je de toonzetting het beste kunnen typeren?
    Alarmerend, enthousiasmerend, prikkelend, spottend.

Slide 10 - Tekstslide

Tekststructuren:
Teksten zijn opgebouwd volgens een inleiding, middenstuk en een slot. 
Schrijvers streven ernaar om die volgens een bepaalde structuur die samenhangt met hun tekstdoel vorm te geven, zoals probleem-oplossingstructuur, argumentatiestructuur enz.
Er zijn 7 vaste tekststructuren.

Slide 11 - Tekstslide

stelling
argumenten voor
tegenargumenten
herhaling stelling
onderwerp
aspecten van het onderwerp
samenvatting
probleem
gevolgen
oorzaken
oplossingen
de beste oplossing
argumentatiestructuur
aspectenstructuur
probleem/oplossingstructuur
verklaringsstructuur
bepaald verschijnsel
kenmerken/voorbeelden
verklaring/oorzaak/reden
samenvatting

Slide 12 - Sleepvraag

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
bewering
argument-
structuur
vroeger-
nu-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verschijnsel
verklaring-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
beschrijving ontwikkeling/verandering
inleiding:
beschrijving probleem
inleiding:
bespreking bepaald
verschijnsel
inleiding:
beschrijving verschijnsel met pos. en neg. kanten

Slide 13 - Sleepvraag

Tekstverbanden
Tekstverbanden zijn de relaties tussen verschillende delen van een tekst (bv. alinea’s of zinnen).
Zo kan een zin/alinea ingaan op een oorzaak:
           Het heeft al maanden niet meer geregend 
en een volgende zin/alinea op een gevolg. 
            Daardoor is de oogst van de boeren mislukt. 

Het verband: oorzaak-gevolg. 

Slide 14 - Tekstslide

Signaalwoorden
Het verband: oorzaak-gevolg. 

Signaalwoorden: door(dat), waardoor, te danken aan.

Slide 15 - Tekstslide

Signaalwoorden 
ook, bovendien → opsomming
maar, echter → tegenstelling
net als, hetzelfde → vergelijking
dat wil zeggen, bijvoorbeeld → uitleg/toelichting
als, indien → voorwaardelijk
met behulp van, om … te → doel-middel
vroeger, nu → chronologie (volgorde in de tijd)
dus, hieruit volgt → conclusie
kortom, om kort te gaan → samenvatting

Slide 16 - Tekstslide

Welke verband geeft het woordje 'kortom' aan.
A
Conclusie
B
Karakterisering
C
Samenvatting
D
Tijd

Slide 17 - Quizvraag

Welk verband geeft de formulering 'te wijten / te danken aan' aan?
A
Doel-middel
B
Oorzaak-gevolg
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 18 - Quizvraag

Hoewel
A
Opsomming
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Voorwaarde

Slide 19 - Quizvraag

Zoals
A
Voorwaarde
B
Voorbeeld
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 20 - Quizvraag

Afweging
A
Met zorg voor- en nadelen afwegen
B
Een andere mogelijkheid
C
Kant van een zaak van waaruit je iets bekijkt
D
Omstandigheid die invloed op iets uitoefent

Slide 21 - Quizvraag

Hypothese
A
veronderstelling die men als waarheid aanneemt of nog moet bewijzen
B
Feiten uit het verleden met gevolgen voor nu
C
Een opsomming van wat je kunt waarnemen
D
Onroerend goed als onderpand

Slide 22 - Quizvraag

Opdracht
Maak de opdracht over tekstverbanden + signaalwoorden

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Leg in eigen woorden uit wat functiewoorden zijn

Slide 25 - Woordweb

Slide 26 - Tekstslide

Wat is de juiste omschrijving bij het functiewoord?
stelling
argument
aanbeveling
samenvatting
conclusie
aanleiding
definitie
voorbeeld
constatering
uitwerking
reden om nu een tekst te schrijven over het onderwerp
omschrijving van wat er met een bepaald verschijnsel wordt bedoeld
beschrijving van één concreet geval
er wordt een verschijnsel/ontwikkeling vastgesteld
er wordt extra informatie gegeven over het onderwerp
Iemand doet een bewering over het onderwerp (niet feitelijk)
reden waarom iemand iets vindt
goedbedoelde raad
beknopte navertelling
slotgedachte obv voorgaande

Slide 27 - Sleepvraag

Vandaag begint voor de meeste universiteiten het academisch jaar. Met plechtig ritueel openen de universiteiten het collegejaar. Op het programma staan tradities, lezingen, muzikale intermezzo’s en het uitreiken van prijzen.
Echter, sommigen zijn niet in de wieg gelegd om altijd maar door te studeren. Zij kunnen niet meedoen aan de studentenverenigingscultuur. Laatst zat ik in de trein met een medewerker van de NS. Hij was storingsmonteur en vertelde over de opleiding die hij had gedaan. Bij het opleidingsinstituut van de NS had hij geleerd hoe onderdelen van treinen vervangen moesten worden. Een mbo niveau twee opleiding.
Dit wordt in onze samenleving helaas te weinig onderkend. Als je niet zo ‘slim’ bent, moet je naar het (v)mbo of praktijkonderwijs. Zogenaamd ‘minderwaardige’ onderwijsvormen. Na die scholen word je immers ‘lager’ of ‘middelbaar’ opgeleid, en daarmee minder goed dan ‘hoger’ opgeleiden. Te vaak leeft onder de leerlingen en hun ouders het idee dat zij nooit succesvol zullen worden. Daarom streven ouders naar een havo- of vwo-opleiding voor hun kind, want dat is wél goed voor zijn of haar toekomst. Dit terwijl 71 procent van de beroepsbevolking lager of middelbaar opgeleid is. Is het niet verschrikkelijk dat we zo’n grote groep op deze manier wegzetten?
anekdote
conclusie
aanleiding
probleemstelling
voorbeeld
verklaring
argument

Slide 28 - Sleepvraag

Slide 29 - Tekstslide

Dus:
  • Tekststructuren --> wijze waarop tekst is opgebouwd.
  • Tekstverband --> wat meerdere tekstdelen met elkaar te
      maken hebben. Verbanden tussen alinea's of zinnen.
  • Signaalwoord --> geeft aan met welk tekstverband je te
     maken hebt; dit is de enige die in de tekst zelf staat.
  • Functiewoord --> vertelt wat de functie is van één tekstdeel.

Slide 30 - Tekstslide

Centraal
  • Tekststructuren
  • Tekstverbanden
  • Signaalwoorden
  • Functiewoorden

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide