Word order - woordvolgorde

Word order - woordvolgorde
Voorbereiding toets
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Word order - woordvolgorde
Voorbereiding toets

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Ik kan een Engelse zin vormen in de correcte Engelse woordvolgorde. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Opbouw
Opbouw bevestigende Engelse zin:
Wie - doet - wat - waar - wanneer

De tijd (wanneer) zet je alleen vooraan als dat het belangrijkste in de zin is. 
When did you go to school?
Yesterday I went to school.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Wat is de opbouw van een bevestigende Engelse zin?
A
Wie - wat - doet - wanneer - waar
B
Wie - doet - wat - wanneer - waar
C
Wie - doet - wat - waar - wanneer
D
Wat - doet - wie - waar - wanneer

Slide 12 - Quizvraag

Woordvolgorde
Woordvolgorde is de manier waarop een Engelse zin opgebouwd is uit woorden.

Je houd een bepaalde volgorde aan van verschillende woorden en daar vorm je een correcte Engelse zin mee.

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeelden
(wanneer?) - wie? - doet? - wat/wie? - waar? - wanneer?

I - am walking - to school - today.
Wie - doet? - wat? - wanneer?

They - are - usually - at the gym - on Mondays.
She - bought - a blue dress.

Slide 14 - Tekstslide

Zet in de juiste volgorde:
He - to the market - on - always - Sundays - goes
timer
1:00

Slide 15 - Open vraag

Woordsoorten
Elk Engels woord hoort bij een woordsoort.
I - we = persoonlijke voornaamwoord
go = werkwoord
to the zoo = plaatsbepaling
always = bijwoord van frequentie
the = lidwoord
on Sundays = tijdsbepaling

Slide 16 - Tekstslide

a
fast
car
werkwoord
lidwoord
bijwoord
plaatsbepaling
bijvoeglijk nw
zelfstandig nw

Slide 17 - Sleepvraag

Belangrijke woorden
Bijwoorden van frequentie geven aan hoe vaak iets gebeurt in een zin. Bijvoorbeeld: always, never, sometimes, usually.

Deze woorden staan altijd bij de werkwoorden:
1. bij één werkwoord staan ze ervoor, behalve bij am/are/is/was/were
2. bij twee of meer werkwoorden altijd achter het 1e werkwoord.

Slide 18 - Tekstslide

Voorbeelden
I always go to the swimming pool on Friday.
They never watch television at home.
They have always wanted to go to New York.

Slide 19 - Tekstslide

Waar hoort het bijwoord 'rarely' te staan?
A
My uncle was rarely at home with his family
B
My uncle rarely was at home with his family.
C
My uncle was at home rarely with his family.

Slide 20 - Quizvraag

Zet 'sometimes' op de juiste plek:
He likes to go running in the park.

Slide 21 - Open vraag

Opbouw Engelse vraag
Did you see him at Rachel's house last week?
Is he a big fan of Queen?

Een Engelse vraag begint niet met 'Wie?', maar met het hoofdwerkwoord of hulpwerkwoord (hangt van de wwen af die gebruikt worden). 



Slide 22 - Tekstslide

Opbouw Engelse vraag
Did you see him at Rachel's house last week?

Hulpww - onderwerp - hulpww - lijdend vw - plaatsbepaling - tijdsbepaling. 

Zag jij hem bij Rachel's huis vorige week?

Slide 23 - Tekstslide

Vorm een vraag met deze woorden:
you - have - at - all - home - day - been

Slide 24 - Open vraag

Feedback 
Have you been at home all day?

Have (hulpww) - you (persoonlijk vnw/wie) - been (hoofdww) - at home (plaats/waar) - all day (tijdsbepaling/wanneer).


Slide 25 - Tekstslide

Opbouw Engelse ontkenning
We didn't know that the shops were closed at 1 pm.
I wasn't at home an hour ago. 

Opbouw lijkt op die van een bevestigende zin.
Wie - doet (+not) - wat - waar - wanneer.
Je zult alleen not moeten toevoegen, eventueel samengevoegd met don't / doesn't / didn't. 

Slide 26 - Tekstslide

1
2
3
4
yet
Peter
hasn't seen 
that 
movie

Slide 27 - Sleepvraag

Tijd en plaats in de zin
De tijdsbepaling (wanneer iets gebeurt) mag vooraan of achteraan in de zin.
Je mag de tijd alleen vooraan zetten als dat het belangrijkste in de zin is.
When did you see him? > Yesterday I saw him.

Slide 28 - Tekstslide

Tijd en plaats in de zin.
Eerst komt de plaatsbepaling en dan de tijdsbepaling in de zin.
Ezelsbruggetje: patat - toetje.
plaats - tijd.

I saw him at the supermarket last week.
We went to Mexico two years ago.

Slide 29 - Tekstslide

Oefenen (zelfstandig)
Do exercise 14, 15 on p39 & p40 of your AB.

These exercises are on your weekly planner.

Slide 30 - Tekstslide

Ik heb deze drie dingen geleerd in deze les:

Slide 31 - Open vraag

Ik heb nog een vraag over deze uitleg:

Slide 32 - Open vraag