Spreekvaardigheid thema 'het weer' les 3

lesplan 
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
inburgeringVoortgezet speciaal onderwijsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerroute VLLeerroute 1Leerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

Onderdelen in deze les

lesplan 
1. instructie/ uitleg
2. oefenen in groepjes/ tweetallen
3. nabespreken (klassikaal) --> proces en product

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

intro

Slide 2 - Tekstslide

kort bespreken:  weerspreuken.

Wie heeft ze wel een gehoord? Wat betekent het?

natte maart, veel gras.


goed
fout
Maak een zin over het weer.
Gebruik een
voegwoord.

Slide 3 - Woordweb

voorkennis activeren

Omdat deze les gelet wordt op de samenhang, oefenen we het correct gebruik  van voegwoorden.

Welke zinnen zijn goed, welke niet? Sleep de zinnen om te categoriseren.
1. instructie
Wat draag je in de zomer?
Wat draag je in de winter?

Vertel ook waarom.

Slide 4 - Tekstslide

Let op de samenhang.

De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
beoordelingscriteria spreken A2
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een  antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals  'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 5 - Tekstslide

Dit zijn de beoordelingscriteria voor spreken.


instructie
Deze les geven we elkaar feedback  op:

5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt. De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.

6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. oefenen
Praatje
Loop rond.
Vertel wat voor weer het wordt.
Zeg ook wat je hiervan vindt.

klik hier voor de weersverwachting



Slide 7 - Tekstslide

Bij online les kan de docent een praatje maken met verschillende cursisten, beurtelings.
2. oefenen
Welk woord hoort er niet bij?


Welk woord hoort er niet bij.
Vertel ook waarom dit woord er niet bij hoort.

Slide 8 - Tekstslide

Bespreek de plaatjes klassikaal.  Laat de cursist zinnen maken. Geef beurten en geef feedback zoals afgesproken.
2. oefenen
Bedenk een verhaal.

Wie zijn deze mensen?
Waar zijn ze?
Kennen ze elkaar?
Wat voor weer is het?
Wat gaan ze straks doen?

Slide 9 - Tekstslide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken. 
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
2. oefenen
Het is mooi weer. 
Je belt een vriend of vriendin. Je nodigt hem / haar uit voor een picknick in het park.

Oefen dit gesprek.

Slide 10 - Tekstslide

De cursisten bedenken in tweetallen een verhaal bij de foto. Ze mogen de vragen gebruiken.
Ze geven elkaar feedback volgens de afgesproken criteria.
3. Hoe ging het?
Laat de leerlingen beoordelingswoorden gebruiken om het proces te beschrijven.
Bijvoorbeeld:
- makkelijk
- moeilijk
- saai
- fijn
- gewoon
- ontspannen
- spannend

Je kunt hiervoor een woordweb gebruiken of klassikaal gesprek.


Slide 11 - Tekstslide

Als er tijd is kunnen de cursisten hun verhaal delen in de klas.

Daarna evaluatie op proces en product
Wat heb je geleerd?
1. Adequaatheid: Ik begrijp het antwoord. Er wordt een antwoord geven op de gestelde vraag.
2. Woordenschat: De gebruikte woorden passen bij de gestelde vraag.
3. Grammatica: Er worden geen fouten gemaakt in de werkwoorden, meervouden en zinsopbouw.
4. Vloeiendheid: Het antwoord komt er vloeiend en makkelijk uit.
5. Samenhang: De voegwoorden, zoals 'maar, omdat, want, en, of' worden correct gebruikt.
De verwijswoorden, zoals 'hij, zij, die dat' worden correct gebruikt.
6. Verstaanbaarheid: Het antwoord is verstaanbaar.


* Als punt 1 onvoldoende is, is de score 0!

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies