09. Thema 1, week 3 Toets

Taaltoets  Thema 1, week 3 - Toets

1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 20 min

Onderdelen in deze les

Taaltoets  Thema 1, week 3 - Toets

Slide 1 - Tekstslide

Week 1 - wereldkwesties

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord hoort erbij?
A
de maatschappij
B
de emigratie
C
de nationaliteit

Slide 3 - Quizvraag


A
B
C

Slide 4 - Quizvraag

Wat past er onder de vlek?
A
asielzoekers
B
verblijfsvergunningen
C
nationaliteiten

Slide 5 - Quizvraag

Week 2 - omgang en maatschappij

Slide 6 - Tekstslide


A
Kjelt gedraagt zich niet netjes.
B
Florien gebruikt een rekenmachine.
C
Jeffrey speelt al jaren gitaar.

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent dit woord?
A
Zeggen wat iemand goed heeft gedaan.
B
Iemand waarderen en goed behandelen.
C
Er voor iemand zijn en diegene willen helpen.
D
'Jij' tegen iemand zeggen in plaats van 'u'.

Slide 8 - Quizvraag


A
B
C

Slide 9 - Quizvraag

Week 3 - uitdrukkingen over het menselijk lichaam

Slide 10 - Tekstslide

Welke uitdrukking hoort erbij?
A
aan iemands lippen hangen
B
op de kop tikken
C
je tanden in iets zetten
D
op grote voet leven

Slide 11 - Quizvraag

Welke uitdrukking hoort op de lege plek?
A
tikt iets op de kop
B
leeft op grote voet
C
lacht in zijn vuistje
D
hangt aan iemands lippen

Slide 12 - Quizvraag


A
B
C

Slide 13 - Quizvraag

De knappe man zit op een een oude stoel.

Slide 14 - Tekstslide

Welk lidwoord hoort op de stippeltjes?

.... artiest
A
de
B
het
C
geen lidwoord

Slide 15 - Quizvraag

Welk lidwoord hoort op de stippeltjes?

.... drankje
A
de
B
het
C
geen lidwoord

Slide 16 - Quizvraag

Dylan heeft prachtige krullen.

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
krullen
B
prachtige
C
Dylan
D
heeft

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Ik ben over een sloot gesprongen?
A
over
B
sloot
C
ben
D
gesprongen

Slide 18 - Quizvraag

Zayd is een knappe jongen.

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
Zayd
B
knappe
C
jongen
D
is

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de onderstreepte woordsoort?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Ik zit onder de tafel?
A
zit
B
onder
C
de
D
tafel

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het voorzetsel?
Ik ben over een sloot gesprongen.

A
ben
B
over
C
sloot
D
gesprongen

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de zin?
De sleutel ligt op de tafel.

Slide 23 - Open vraag


werkwoord: drinken

Slide 24 - Open vraag


A
loei
B
loeit
C
loeien

Slide 25 - Quizvraag



De slager slacht een koe.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 26 - Quizvraag



De klassen worden gehalveerd.
A
ik-vorm
B
hij-vorm
C
wij-vorm

Slide 27 - Quizvraag

Wat is in deze zin de persoonsvorm?

Jonas wil een appel eten.
A
Jonas
B
wil
C
appel
D
eten

Slide 28 - Quizvraag

Het gezegde 

Het gezegde bestaat dus uit alle werkwoorden in de zin,
dus ook de persoonsvorm.

Ik heb lekker gegeten met mijn moeder.





Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het gezegde?
A
Alle werkwoorden in de zin, ook de persoonsvorm
B
Alle zelfstandig naamwoorden in de zin
C
Alle lidwoorden in de zin
D
Alle woorden in de zin

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het gezegde?

Slide 32 - Open vraag

Wat is het gezegde?

Slide 33 - Open vraag

Wat is het gezegde?

Slide 34 - Open vraag

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Pap zegt dat ik mijn fiets voor het eten binnen moet zetten.
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 37 - Quizvraag

De juf zegt: "Pak de boeken op de tafel."
A
Directe rede
B
Indirecte rede

Slide 38 - Quizvraag

TAAL  Thema 1, week 3, Toets


Zet 'm op
Je kan het!

Slide 39 - Tekstslide