VWO1 h.4 Taalverzorging 4.1 Grammatica les 3 + eenvoudig ontleden

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Zinnen en zinsdelen 
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

h.4 Taalverzorging 2
 4.1 Grammatica
Zinnen en zinsdelen 

Slide 1 - Tekstslide


Agenda

Woensdag 18 december

SO Taalverzorging (zie Magister)

H1b 1e uur
A1d 5e uur
Wat gaan we doen?

Slide 2 - Tekstslide


- We herhalen de theorie van de vorige lessen;

- We bespreken een aantal opdrachten;

- We bespreken zinnen en zinsdelen;
   
- Jullie oefenen met deze theorie.



Wat gaan we doen?

Slide 3 - Tekstslide



  • Je kunt het onderwerp van de zin en het werkwoordelijk gezegde van de zin herkennen.
  • Je weet hoeveel rollen een werkwoord heeft.
  • Je weet welke rollen er bij een werkwoord horen.
  • Je weet wat een zin is.
  • Je weet wat een zinsdeel is.


Leerdoel

Slide 4 - Tekstslide

drie werkwoordsvormen
De persoonsvorm is een werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. 

tijdproef - getalproef
De infinitief is het hele werkwoord dat niet verandert als je de zin in een andere tijd zet.
Het voltooid deelwoord geeft een afgeronde actie aan en heeft een werkwoord nodig in de zin.

Slide 5 - Tekstslide

persoonsvorm
infinitief
voltooid deelwoord
De docent vertelt vaak een verhaal.
Dat jij dat beloofd hebt.
Zij hebben hard moeten lachen.
Waarom hebben jullie dat besloten?
Wilde jij hem verrassen?
Zij hebben hard moeten lachen.

Slide 6 - Sleepvraag

Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
alle werkwoorden in de zin vormen het werkwoordelijk gezegde.

Ik heb veel toetsen moeten maken              wwg: heb moeten maken
Soms staat er -te- voor het hele werkwoord. Dat hoort dan ook bij het wwg.

Waarom zit jij je zusje te plagen?                 wwg: zit te plagen
Soms heb je te maken met scheidbare werkwoorden. Twee delen staan dan gescheiden van elkaar in de zin.

De band geeft een kaartje weg.                      wwg: geeft weg

Slide 7 - Tekstslide

Rollen van een werkwoord
Bekijk de zin
Zet alle werkwoorden van de zin in een cirkel in het midden (werkwoordelijk gezegde).
Wie rol > onderwerp
Wat rol > lijdend voorwerp
Aan wie / voor wie rol > meewerkend voorwerp
Fiene tuigt de kerstboom op.

Werkwoordelijk gezegde = tuigt op
Wie = Fiene
Wat = de kerstboom

Slide 8 - Tekstslide


Noteer het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin.

De leerlingen pakten de kerstcadeautjes in.

Slide 9 - Open vraag


Hoeveel rollen heeft het werkwoord in deze zin?

De leerlingen pakten de kerstcadeautjes in.

A
1 = wie rol
B
2 = wie en wat rol
C
3 = wie en wat en aan wie / voor wie rol

Slide 10 - Quizvraag

De leerlingen pakten de kerstcadeautjes in.
werkwoordelijk gezegde = pakten in
wie rol = de leerlingen

wat rol = de kerstcadeautjes

Slide 11 - Tekstslide


Welke antwoord is goed?

De leerlingen pakten de kerstcadeautjes in.
A
De leerlingen = lijdend voorwerp
B
De leerlingen = onderwerp
C
de kerstcadeautjes = onderwerp

Slide 12 - Quizvraag

Een zin


Een zin is een verzameling woorden. De woorden vormen samen een tekst waarvan de betekenis duidelijk is.
Een zin bestaat uit twee basisdelen:

- een deel dat 'zegt' wat de handeling is (het werkwoordelijk gezegde)
- een deel dat 'zegt' wie of wat de handeling uitvoert (het onderwerp)

De jongens voetballen.

In deze zin is voetballen de handeling, de jongens voeren de handeling uit.

Slide 13 - Tekstslide

Een zin

Je kunt de zin langer maken door er delen aan toe te voegen. Deze delen geven extra informatie.
Voor je de zin schrijft, bedenk je wat je wilt toevoegen.

Hiervoor gebruik je vraagwoorden als: wat, wie, aan wie, met wie, wanneer, waar en waardoor.

De jongens   voetballen   wanneer?      met wie?       waar?

De jongens   voetballen   vanavond      met hun vrienden  op het grasveld.

Slide 14 - Tekstslide

Een zinsdeel
De delen waaruit een zin bestaat, noem je zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of meer woorden. Elk zinsdeel heeft een betekenis.

Het laat bij voorbeeld weten wie iets doet, wat er gebeurt, wanneer iets gebeurt, hoe iets gebeurt, waar iets gebeurt.

Je kunt de volgorde van de zinsdelen veranderen, maar de woorden in een zinsdeel horen bij elkaar. Ze vormen samen een begrijpelijk onderdeel van de zin.
De jongens / voetballen /  vanavond  / met hun vrienden  /  op het grasveld.

Deze zin bestaat uit vijf zinsdelen.

Slide 15 - Tekstslide

Een zinsdeel
De conducteur controleerde .......

Wat controleerde de conducteur?

Waar controleerde de conducteur?

Wanneer controleerde de conducteur?

Slide 16 - Tekstslide

Een zinsdeel
De conducteur controleerde de kaartjes gisteren in de trein.

Wat controleerde de conducteur? de kaartjes

Waar controleerde de conducteur? in de trein

Wanneer controleerde de conducteur? gisteren

Slide 17 - Tekstslide

Aan de slag! A1d

1) Je verbetert de opdrachten in je boekje eenvoudig ontleden
2) Je maakt de opdrachten af t/m opdracht 12 (zin 9 van opdracht 12 hoef je NIET te maken)
3) Op niveau online - Taalverzorging 2 - 4.1 Grammatica
Maak opdracht 7 t/m 9
4) Op niveau online - Taalverzorging 2 - 4.2 Spelling
Maak opdracht 12 

Klaar?
Lezen in je leesboek



Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag! H1b

1) Je verbetert de opdrachten in je boekje eenvoudig ontleden
2) Je maakt de opdrachten af t/m opdracht 12 (zin 9 van opdracht 12 hoef je NIET te maken)
3) Op niveau online - Taalverzorging 2 - 4.1 Grammatica
Maak opdracht 6 t/m 8
4) Op niveau online - Taalverzorging 2 - 4.2 Spelling
Maak opdracht 12 

Klaar?
Lezen in je leesboek



Slide 19 - Tekstslide