Question Words


Question Words
Vraagwoorden
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les


Question Words
Vraagwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Reading in silence
grab your novel or go to esl-bits.eu on your laptop
read for 10 minutes

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesson agenda
Read                                     10 minutes
New grammar                  interrogative questions
Homework                         New interface unit 1 ex. 22, 23, 24, 34, 35, 36
                                                learn vocabulary unit 1.4
vocabulary                         blooket


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Let's freshen up your memory!
Take 2 minutes to think about what you 
remember about the possessive 

What does the possessive mean? 
What are the rules for the possessive?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

I know what the interrogative pronouns are in dutch.
Yes
No

Slide 5 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

I can name some of the dutch interrogative pronouns.

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De vragende voornaamwoorden of vraagwoorden (interrogative pronouns) gebruik je om een vraag te stellen.

 In de Engelse taal kennen we de volgende vragende voornaamwoorden:
  •  what                      wat?
  •  where                   waar?
  • when                    wanneer?
  •  who                       wie?
  •  why                      waarom?
  •  how                      hoe?
  • which                    welke?


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Interrogative pronouns 
Interrogative / question words:

Slide 8 - Tekstslide

1. Je gebruikt who om te vragen wie er wordt bedoeld:
Who is that man?

2. Je gebruikt what om te vragen wat iets is:
What is that?

3. Je gebruikt where om te vragen naar een plaats:
Where is my bike?

4. Je gebruikt when om te vragen naar een tijd:
When is your birthday?

5. Je gebruikt why (waarom) om naar een reden te vragen:
Why are you angry?

6. Je gebruikt how om te vragen naar de manier waarop (hoe) iets gebeurt, of naar gevoelens:
How is the food?

Fill in the correct question words to make wh-questions that match the answers.




1.  ________  is the time?  ANSWER:  It's 2:30 in the afternoon.

2. ______  are you so happy? ANSWER: Because I just got gift from my grandparents!

3. ______ can I find the bank? ANSWER: At the end of the street. 

4. ________ was that person standing outside? ANSWER: That was my aunt. 

 
who
what
where
how
why
when

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

___ is your favourite colour?
A
Who
B
What
C
Why
D
How

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

................ did you tell him my secret?
A
how
B
why
C
when

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

............... size shoes do you wear?
A
When
B
Why
C
What

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

......... do you like your tea? I like mine with cream and sugar
A
When
B
How
C
Which

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Continue with homework
New interface unit 1 
make: ex. 22, 23, 24, 34, 35, 36
learn:  vocabulary unit 1.4

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies