2F Les 4 stijlkwesties: jou/jouw - zij/hun/hen

ZRGVEPL419AK
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Tekstslide

* Kennismaken:  Quiz lesson up

 
* Verwachtingen/doelen


* Volgende week 
Programma:

- Instructie: Lesson Up 
(instap 8 of hoger mag)

- Zelfstandig werken: 
opdrachten Studiemeter, deeltoets af

-Afsluiting: 
lesdoelen bespreken

STAPPENPLAN
-Studentenportaal
-Meer applicaties
-Studiemeter
(eventueel nog aangeven: Deltion College)
-Mijn lesmateriaal
-Starttaal Online
-2F
-Taalverzorging
-Stijlkwesties: jou/jouw, zij/hun/hen

Slide 2 - Tekstslide

Planning staat in Teams
Les gemist: maak de Lesson up

Slide 3 - Tekstslide

Taalverzorging 3F - les 3

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties:
    jou/jouw,  u/uw, mij/mijn, me/mijn, zij/hun/hen
  • Je kunt deze afspraken toepassen in een opdracht

Slide 6 - Tekstslide

1. jou/jouw
Jouw = een bezittelijk voornaamwoord. 
  • Jouw fiets, jouw telefoon
  • Ik geef het aan jouw broer. 
Jou = een persoonlijk voornaamwoord. 
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
  • Die fiets is van jou. /  Ik wil jou wat vragen.

Slide 7 - Tekstslide

2. u/uw
Uw = een bezittelijk voornaamwoord.
  • Uw fiets, uw telefoon
  • Ik geef het aan uw broer.
U = een persoonlijk voornaamwoord.
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
  • Die fiets is van u. / U bent aardig. 

Slide 8 - Tekstslide

3. mij/mijn
Mijn = een bezittelijk voornaamwoord.
  • mijn fiets, mijn telefoon
  • Ik geef het aan mijn broer.
Mij = een persoonlijk voornaamwoord.
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
  • Die fiets is van mij. / Wil je mij wat vragen?

Slide 9 - Tekstslide

4. me/mijn
Mijn = bezittelijk voornaamwoord.
  • Hij rijdt in mijn auto. / Ik houd van mijn man. 
Mijn kan worden afgekort met m'n 
  • Hij rijdt in m'n auto. Ik houd van m'n man.
Je schrijft ME wanneer je het zou kunnen vervangen door mij.
  • Hij houdt van me. 
  • Je bent me net voor. 

Slide 10 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Jou tekening is echt de mooiste!
B
Jouw tekening is echt de mooiste!

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Deze tas is van u.
B
Deze tas van uw.

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik doe een muts op mij hoofd.
B
Ik doe een muts op mijn hoofd.

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Deze schoenen zijn van mijn.
B
Deze schoenen zijn van mij.

Slide 14 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Ik houd van m'n schatje.
B
Ik houd van me schatje.

Slide 15 - Quizvraag

5. Zij
Zij is altijd het onderwerp: (WIE)
  • Zij hebben thee gedronken
  • Toen het koud werd, deden zij een dikke trui aan
  • Waarom doen zij niet leuk mee?
  • Door hun wandaden belanden zij in de gevangenis
  • Hoe oud zijn zij eigenlijk?

Slide 16 - Tekstslide

5. Hun
Hun is altijd meewerkend voorwerp: (AAN WIE) 
  • Wil je hun een stukje taart geven?
  • Hij wil hun geld doneren.
Of bezittelijk voornaamwoord: (vul in mijn)
  • Dat is hun rekening.  
  • Hun versierpogingen zijn mislukt.
  • Zij konden hun ogen niet geloven. 

Slide 17 - Tekstslide

5. Hen
Hen na een voorzetsel: (op, achter, naast, tegen, aan, voor enz)
  • Je kunt aan hen een voorbeeld nemen ( AAN staat er)
  • Ik kijk tegen hen op

Hen in alle andere gevallen:
  • Hij probeert hen te helpen.
  • Ik heb hen al jaren niet gezien.

Slide 18 - Tekstslide

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Achter hun wil ik niet zitten.
B
Achter hen wil ik niet zitten.

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Hun hebben koffie gepakt.
B
Zij hebben koffie gepakt.

Slide 20 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hen uitgezwaaid.
B
Wij hebben hun uitgezwaaid.

Slide 21 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Wij hebben hun chocola gegeven.
B
Wij hebben hen chocola gegeven.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is juist geformuleerd?
A
Heb je hen kunnen motiveren?
B
Heb je hun kunnen motiveren?

Slide 23 - Quizvraag

Ik verbaasde me over ... enthousiasme.
Dat ... zo enthousiast reageren, verbaast me.
Het enthousiasmeren van ..., is een enorme uitdaging.

We hebben ... onze excuses aangeboden.
In hoeverre hebben ... dit echt begrepen?
Zij
Hun
Hen

Slide 24 - Sleepvraag

Maak alle opdrachten en de deeltoets

Slide 25 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Aan het eind van deze les ken je de afspraken die horen bij de stijlkwesties: 
    jou/jouw, u/uw, mij/mijn, me/mijn, zij/hun/hen
  • Je kunt deze afspraken toepassen in een opdracht

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide