In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Herhalen voor proefwerk h1, h2, h3
Slide 1 - Tekstslide
Hoofdstuk 1
Slide 2 - Tekstslide
Wat is een dominante strategie?
A
De beste keuze
B
De suboptimale keuze
C
De beste strategie onafhankelijk van de keuze van de ander
D
De slechtste strategie onafhankelijk van de keuze van de ander
Slide 3 - Quizvraag
Welke getallen lees je af voor Peter?
A
links
B
rechts
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de dominante strategie voor Peter als de andere wel betalen ?
A
Wel betalen: 25>10
B
Niet betalen, 25>10
Slide 5 - Quizvraag
Wat is de dominante strategie voor Peter als de andere niet betalen ?
A
Wel betalen: 0 > -15
B
Niet betalen: 0 > -15
Slide 6 - Quizvraag
Welke getallen lees je af voor 'de anderen'?
A
de linker getallen
B
de rechter getallen
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de dominante strategie voor de anderen?
A
Wel betalen: 10 > 0 en 10 >0
B
Niet betalen: 0 > 10 en 0 > 10
Slide 8 - Quizvraag
Dus Peter kiest NIET betalen, terwijl de anderen dat WEL doen. Wat is de uitkomst?
A
10, 10
B
-15, 0
C
25, 10
D
0, 0
Slide 9 - Quizvraag
De uitkomst is 25, 10. Is dit een gevangenendilemma?
A
Ja, het is een sub-optimaal evenwicht voor hun samen
B
Nee, het is een optimaal evenwicht voor hun samen
Slide 10 - Quizvraag
We oefenen nog een keer met het gevangenendilemma.
Slide 11 - Tekstslide
Wat zijn de dominante strategieën? (jaren straf)
A
A bekent, B bekent
B
A bekent, B ontkent
C
A ontkent, B bekent
D
A en B ontkennen
Slide 12 - Quizvraag
Is hier sprake van een gevangenendilemma?
A
Nee. De uitkomst (4,4) is optimaal voor hun samen.
B
Ja. De uitkomst (4,4) is niet (sub) optimaal voor hun samen.
Slide 13 - Quizvraag
Hoe kunnen ze in het optimale evenwicht komen (2,2)?
A
De dominante strategiëen volgen
B
Een niet-bindende afspraak maken
C
Een bindende afspraak maken (samenwerken)
D
De niet-dominante strategiëen volgen
Slide 14 - Quizvraag
H2
Slide 15 - Tekstslide
Wat is de juiste betekenis van ruilen over de tijd?
A
Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in de toekomst of omgekeerd.
B
Nu overwerken en later extra vrij nemen
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Wat is geen voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
Nu sparen om straks met pensioen te gaan
B
nu studeren om straks een hoger inkomen te verdienen
C
het kopen van een huis via een hypothecaire lening
D
Ik ga over 6 weken op vakantie
Slide 18 - Quizvraag
Wat is GEEN voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
Je betaalt maandelijks premie voor je pensioen.
B
Je koopt met een persoonlijke lening een nieuwe wasmachine.
C
Je betaalt elke maand huur voor je woning.
D
Je koopt een telefoon op afbetaling.
Slide 19 - Quizvraag
Bij consumptie is er altijd sprake van ruilen over de tijd.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 20 - Quizvraag
Wat is een stroomgrootheid?
A
iets dat je meet op één moment
B
iets dat je meet over een periode
Slide 21 - Quizvraag
Wat is hier géén stroomgrootheid?
A
je spaargeld
B
je salaris
C
de uitgaven in een maand
D
het aantal gele kaarten in een wedstrijd
Slide 22 - Quizvraag
Sparen of lenen?
SPAREN
LENEN
Als je ......., verplaats je koopkracht van nu naar de toekomst.
Als je ......., kun je nu minder kopen, maar straks meer.
Slide 23 - Sleepvraag
Het uitstellen van consumptie
Het vervroegen van consumptie
Rente betalen
Rente ontvangen
Sparen
Lenen
Slide 24 - Sleepvraag
H3
Slide 25 - Tekstslide
Maak het stappenplan juist
Stap 1
Stap 2
Stap 3
Stap 5
Stap 6
Stap 4
Bepaal jaarinkomen
Min heffingskorting
Min aftrekposten
Verdeel inkomen over schijven
Bereken bedrag met percentage per schijf
Je houdt nu het belastbaar inkomen over
Slide 26 - Sleepvraag
Welk loon is hoger, bruto of netto loon?
A
bruto loon
B
netto loon
Slide 27 - Quizvraag
Wie krijgt dat verschil tussen bruto en netto loon
A
de overheid
B
je werkgever
C
de overheid
Slide 28 - Quizvraag
In 2024 gelden deze schijven in Nederland. Van welk soort belasting is er sprake?
A
proportioneel
B
progressief
C
degressief
Slide 29 - Quizvraag
Josh verdient €20.000. Hij heeft geen aftrekpost. Hij heeft wel een heffingskorting van €1.600. Hoeveel euro betaalt hij aan inkomstenheffing?
A
36,97/100 * 20.000 = €7.394
B
49,5/100 * 20.000 + 16.000 = €8.300
C
36,97/100 * 20.000 - 1.600 = €5.694
D
20.000 - 1.600 = 18.400, dan 18.400 x 36.97/100 = €6.802
Slide 30 - Quizvraag
Josh verdient €20.000. Hij heeft geen aftrekpost. Hij heeft wel een heffingskorting van €1.600. Hoeveel is zijn marginaal tarief?
A
36,97%
B
49,5%
Slide 31 - Quizvraag
Josh verdient €20.000. Hij heeft geen aftrekpost. Hij heeft wel een heffingskorting van €1.600. Hij betaalt €5.794 aan inkomensheffing. Hoeveel is zijn gemiddeld tarief?
A
5.794/20.000 * 100% = 29%
B
5.794/(20.000-1.600) * 100% = 31%
C
1.600/5.794 * 100% = 28%
Slide 32 - Quizvraag
Josh had vooraf €6.500 aan loonheffing betaald via zijn werkgever. Wat is juist?
A
Omdat hij maar €5.794 hoeft te betalen, krijgt hij geld terug
B
Hij krijgt geen geld terug maar volgend jaar korting
Slide 33 - Quizvraag
Hoe leer je voor je proefwerk?
Van alle hoofdstukken de begrippen uit je hoofd: https://lweo.nl/leerling-economie-bovenbouw-havo/
De rekenvragen uit het boekje nog een of twee keer uitschrijven.
Economie is een combi van wiskunde (rekenen) en geschiedenis (leren)
Slide 34 - Tekstslide
Wat is juist over je rekenmachine vrijdag....?
A
je mag alleen een grafische rekenmachine meenemen
B
je mag alleen een 'ouderwetse' rekenmachine meenemen