Vraagwoorden: who, what, where, when, why, how, which.
Het vraagwoord staat altijd aan het begin van de vraag:
- Zij heeft je gebeld. > Wie heeft je gebeld?
- She has called you. > Who has called you?
- Het begint om twee uur. > Wanneer begint het?
- It starts at two o’clock. > When does it start?