Chapter 3: grammar

Word order & adjectives
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Word order & adjectives

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order & adjectives
First, a little check-up. How's everyone doing? 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order & adjectives
Lesdoel: 

Aan het einde van de les weet ik waar een bijvoeglijk naamwoord (adjective) in de zin moet.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order & adjectives
What do we still know about word order?
Who knows what adjectives are?

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Adjectives

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ADJECTIVES

Slide 6 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Word order - adjectives

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Adjectives en plaats
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook achter het werkwoord, bij deze werkwoorden
To taste = It tastes wonderful
To smell = It smells delicious
To be = You are beautiful
To feel = I feel great
To appear = It appears to be great
To sound = The music sounds amazing
To look = That shirt looks great on you
To seem = They seem focussed on their singing carreers

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Adjectives
Place the adjective in the correct place in the sentence.
I love my                  bike                   .
Her new dress                     looks                    . 
He                    seems                    .
blue
amazing
kind

Slide 9 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Complete the text with the correct adjectives.
minute
enourmous
fantastic
delighted
funny
huge
sad

Slide 10 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de goede adjectives naar de zinnen.

1. She is                           (aardig)      
     
2. We are driving a                          (grijs) car.

3. She is having a                         (koud) dish.

4. They seem                                 (grappig).

5. It appears                                   (speels)
kind
cold
grey
playful
funny

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
Keith used to watch television in his room at bedtime.
Wie    -         doet        -          wat        -     waar       -      wanneer.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Word order - wat is de juiste volgorde?
WIE
DOET
WAT
WAAR
WANNEER

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
I
last week
a blue shirt
in the shop
bought

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie?
doet?
wat?
waar?
wanneer?
Word Order
timer
1:00
We
in the park
go
roller-skating
every Saturday

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

wie
doet
wat
waar
wanneer
Word Order
Carolyn
in summer
walking
on the beach
enjoys

Slide 21 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Word order
loses
often
to the car
My teacher
they keys

Slide 22 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Put the words in the correct order to make sentences.
you
grab
my
?
bag
can

Slide 23 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Put the words in the correct sentence order
a speech
Saturday
the President
has given

Slide 24 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Choose the sentence with the correct word order.
A
Doesn't she go in the weekends out?
B
Doesn't she go out in the weekends?

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Choose the sentence with the correct word order.
A
He swims every day in the canal.
B
He swims in the canal every day.

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went
A
Billy went to his friend five minutes ago
B
Billy went five minutes ago to his friend
C
Billy five minutes ago went to his friend.
D
Five minutes ago Billy went to his friend

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Let's get to work
Page 144 - 147
Exercises Basis: 30, 31, 32, 33 and 34
Exercises KGT: 32, 33, 34, 35, 36, 37


Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies