Grammatica redekundig ontleden vmbo Kader 2

Stappen
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling
  • Zinsdeelproef


1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Stappen
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling
  • Zinsdeelproef


Slide 1 - Tekstslide

Het WG bestaat uit:
A
PV
B
PV en alle andere werkwoorden
C
PV en betekenisvolle werkwoorden
D
PV en splitsbare werkwoorden

Slide 2 - Quizvraag

3. Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
Wie doet het?
B
Waar + pv+ wg?
C
wie/wat + gezegde? (=pv en andere ww in de zin)
D
Wat gebeurt er in de zin?

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Het huis is schoongemaakt.
A
huis
B
het huis
C
is
D
is schoongemaakt

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van der Sluis legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Van Til
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 5 - Quizvraag

De appel is aan het meisje gegeven.

Wat is het onderwerp?
A
De appel
B
Het meisje

Slide 6 - Quizvraag

Ik kom vanavond een uurtje later.
Wat is het onderwerp in deze zin?
A
een uurtje = onderwerp
B
ik = onderwerp

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Wat heb je tegen haar gezegd?
A
wat
B
je
C
tegen haar
D
haar

Slide 8 - Quizvraag

Houd je mond!
Wat is het onderwerp (ond)?
A
je
B
je mond
C
er is geen onderwerp (ond)

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Plotseling werd het jongetje onwel.
A
het jongetje
B
werd
C
onwel
D
plotseling

Slide 10 - Quizvraag

Vandaag hebben we pizza gegeten.
we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quizvraag

De persoonsvorm is 1 zinsdeel.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

Een persoonsvorm kun je op meerdere manieren in een zin vinden.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quizvraag

Kan jij het lijdend voorwerp
in die zin vinden?
wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Video

Benoem de zinsdelen - Waarom wil [mijn oma] altijd een zoen hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Quizvraag

Voor mijn docent hebben we toen een hele grote bos bloemen gekocht.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 17 - Open vraag

Benoem de zinsdelen - Waarom wil mijn oma [altijd] een zoen hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
gaf
D
voor zijn toets

Slide 20 - Quizvraag

Stap 6: bijwoordelijke bepaling
Wanneer, hoe, hoeveel, waarvoor, waarmee, waardoor?
Geen wie of wat!

Slide 21 - Tekstslide

Voor mijn docent hebben we toen een hele grote bos bloemen gekocht.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 22 - Open vraag