Thema 6, week 3 Les 12 woordenboek gebruiken

waarvoor gebruik
je een woordenboek?
1 / 29
volgende
Slide 1: Woordweb
TaalBasisschoolGroep 5,7

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

waarvoor gebruik
je een woordenboek?

Slide 1 - Woordweb

lesdoel
Ik weet hoe ik een woordenboek gebruik en ik weet wat de basisvorm is van een woord.

De man is gearresteerd.
Basisvorm: arresteren

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide


Zoek het woord hei op. (blz. 218)
Wat betekent dit woord?

Slide 4 - Open vraag


Zoek het woord lans op. (blz. 294)
Wat betekent dit woord?

Slide 5 - Open vraag

Slide 6 - Tekstslide

Wat kun je opzoeken in het woordenboek? 
a. de betekenis van een woord een woord kan meerdere betekenissen hebben, dan moet je goed kijken welke betekenis past bij het woord dat jij zoekt. De verschillende betekenissen zijn dan genummerd. 

b. de spelling van een woord

c. Welk lidwoord bij een woord hoort.

d. Welke vervoegingen een werkwoord horen.



Slide 7 - Tekstslide


Wat is de verleden tijd van het werkwoord landen? (blz 294)

Slide 8 - Open vraag


Welk lidwoord heeft het woord hartaanval ?
blz. 215

Slide 9 - Open vraag

Gegevens tussen haakjes
Achter het trefwoord staan tussen haakjes altijd enkele gegevens.
- welk lidwoord er bij een zelfstandig naamwoord hoort (de of het)
- wat het meervoud is (-en of -s)
- wat het verkleinwoord is (-pje, -tje, -etje)
- wat het voor soort woord is (bijv: Bijv.nw.)
-

Slide 10 - Tekstslide

een voorbeeldje

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Basisvorm
Staat in het woordenboek

Voorbeeld
  • bij werkwoord: hele werkwoord
  • lopen


Afgeleide vorm
Staat niet in het woordenboek

Voorbeeld

  • loop, loopt, liep

Slide 13 - Tekstslide

Basisvorm
Staat in het woordenboek

Voorbeeld
  • bij zelfst. naamwoord: enkelvoud
  • kind


Afgeleide vorm
Staat niet in het woordenboek

Voorbeeld
  • kinderen
  • kindje

Slide 14 - Tekstslide

Basisvorm
Staat in het woordenboek

Voorbeeld

  • bij bijv. naamwoord: zonder -e
  • klein


Afgeleide vorm
Staat niet in het woordenboek

Voorbeeld
  • kleine

Slide 15 - Tekstslide

Basisvorm
Staat in het woordenboek

Voorbeeld
  • appel

Afgeleide vorm
Staat niet in het woordenboek

Voorbeeld
  • appeltje

Slide 16 - Tekstslide

Nu jij!
Klaar voor de quiz?


Slide 17 - Tekstslide

Wat is de basisvorm van "broeken".


"Deze broeken zijn weer schoon."
A
broeken
B
broekje
C
Het woord "broeken" heeft geen basisvorm.
D
broek

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de basisvorm van "haal".


"Ik haal een schaal uit de kast."
A
haal
B
halen
C
gehaald
D
haalt

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de basisvorm van "bordje".


"Ik was het bordje af."
A
borden
B
bordje
C
bord
D
kopje

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de basisvorm van "rode".


"Wij eten rode aardbeien."
A
rode
B
rood
C
roden
D
roodje

Slide 21 - Quizvraag

Welk woord in onderstaande zin is een afgeleid woord?

"Wij krijgen een jong poesje."
A
wij
B
krijgen
C
jong
D
poesje

Slide 22 - Quizvraag

Welk woord in onderstaande zin is een afgeleid woord?

"Vind jij limonade lekker?"
A
vind
B
ik zie alleen maar basisvormen.
C
limonade
D
lekker

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide


Wat is de basisvorm van het onderstreepte woord?

Slide 25 - Open vraag


blz. 281
A
Iemand die iets koopt
B
Een metaalsoort
C
Een groot blaasinstrument

Slide 26 - Quizvraag

Welk woord past het best onder de vlek?
Zoek de woorden op!
A
de echt
B
het decor
C
het betoog
D
de shock

Slide 27 - Quizvraag


blz. 544

Slide 28 - Open vraag

TAAL
 Thema 6, week 3, Les 12

OPGAVE 3
OPGAVE 2
10 X PLUSSEN

Slide 29 - Tekstslide