Inkomen, vermogen en koopkracht (havo 4)

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

De vier productiefactoren zijn
A
KANO
B
Kapitaal, arbeid, natuur en overige
C
Kapitaal, arbeid , natuur en ondernemerschap
D
rente, huur, pacht en winst

Slide 2 - Quizvraag

De beloningen van de productiefactoren zijn:
A
rente, loon, huur, pacht en winst
B
rente, loon, huur en winst
C
kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap
D
Geld

Slide 3 - Quizvraag

Inkomen zonder tegenprestatie noemen we:
A
overig inkomen
B
uitkering
C
overdrachtsinkomen
D
geld

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Welke formule klopt
A
nettoloon = brutoloon - loonheffing
B
brutoloon = nettoloon - loonheffing
C
nettoloon = brutoloon - belasting
D
brutoloon = nettoloon - belasting

Slide 7 - Quizvraag

Primair inkomen
Loonheffing
uitkeringen en toeslagen
secundair inkomen
+
-

Slide 8 - Sleepvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Stijging van het algemene prijspeil noemen we
A
inflatie
B
deflatie
C
hyperinflatie

Slide 11 - Quizvraag

Een extreme (dagelijkse) prijsstijging noemen we
A
inflatie
B
deflatie
C
hyperinflatie

Slide 12 - Quizvraag

Een daling van het algemene prijspeil noemen we
A
inflatie
B
deflatie
C
hyperinflatie

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

basis jaar is altijd 100
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quizvraag

Indexcijfer bereken je door:
A
waarde / basis waarde x 100
B
basiswaarde / waarde x 100
C
100 / basiswaarde
D
100 / waarde

Slide 18 - Quizvraag

Auto van €20.000 elk jaar 5% minder waard, wat is de waarde over 10 jaar?
A
€20.000 - 50% = €10.000
B
€20.000 x 0,95^10 =€11.974.74
C
€20.000 x 1,05^10 =€32.577,89

Slide 19 - Quizvraag

2020 5% meer dan 2019
202 1 % minder dan 2020
2022 3% meer dan 2021
Hoeveel % is het loon toegenomen in 2022 ten opzichte van 2020?

A
5-1+3 = 7% toegenomen
B
100 x 1,02 x 0,99 x 1,03 = 107,07 dus 7,07% toegenomen
C
-1+3 = 2% toegenomen
D
100 x 0,99 x 1,03 = 101,97 dus 1,97% toegenomen

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Reëel inkomen is
A
inkomen in euro's
B
de hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen van je inkomen

Slide 24 - Quizvraag

Nominaal inkomen is
A
inkomen in euro's
B
de hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen van je inkomen

Slide 25 - Quizvraag

Koopkracht is het zelfde als reëel inkomen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

De verandering van de koopkracht reken je uit door
A
nominaal - inflatie
B
reëel - inflatie
C
inflatie - nominaal

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Er is een positief verband tussen inkomen en vermogen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quizvraag

De reële rente reken je uit door de nominale rente - inflatie te doen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide