Paragraaf 5.4

§ 5.4 Politieke stromingen



Liberalen - socialisten - confessionelen
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

§ 5.4 Politieke stromingen



Liberalen - socialisten - confessionelen

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. terugblik
  2. lesdoelen
  3. nieuwe paragraaf:
    liberalen - socialisten - confessionelen
  4. terugblik op uitleg
  5. opdrachten maken

Slide 2 - Tekstslide

Het parlement bestaat uit:
A
De Eerste Kamer en Provinciale staten
B
De Eerste en Tweede Kamer
C
De Tweede Kamer en Provinciale staten
D
De Regering en het kabinet

Slide 3 - Quizvraag

Voor 1848 was de koning:
A
Staatshoofd
B
Regeringsleider
C
Staatshoofd en regeringsleider
D
geen van allen

Slide 4 - Quizvraag

Wie was na 1848 de regeringsleider?
A
De Minister-President
B
Het Parlement
C
De Koning
D
Het Kabinet

Slide 5 - Quizvraag

Wie is deze man?
A
Thorbecke
B
Neuman
C
Koning Willem I
D
Koning Willem II

Slide 6 - Quizvraag

Wat is censuskiesrecht?
A
Dat je alleen mag kiezen als je genoeg belasting betaald
B
Dat alleen de mensen mogen stemmen die die koning uitkiest
C
Dat alleen arbeiders stemrecht hebben
D
Dat alleen katholieke stemrecht hebben

Slide 7 - Quizvraag

Lesdoelen

Aan het einde van de les:

  • ken je het KA
  • weet je wat liberalisme is
  • weet je wat socialisten zijn
  • weet je wat confessionelen zijn
  • ken je de schoolstrijd
  • ken je de behandelde personen

Slide 8 - Tekstslide

Kenmerkend Aspect

Het ontstaan van politiek-maatschappelijke stromingen in de 19e eeuw


Politiek maatschappelijke stromingen zijn stromingen die het overheidsbestuur en de samenleving wil beïnvloeden.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is geen politiek maatschappelijke stroming?
A
Liberalisme
B
Communisme
C
Socialisme
D
Bourgeoisie

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Video

De liberalen

Bij liberalen staat vrijheid centraal. Zij willen:

  • burgelijke vrijheden
  • economische vrijheden
  • parlementair stelsel

In de 2e helft van de 19e eeuw hadden liberalen het meeste te vertellen in de politiek.

Conservatieven wilden dat alles bleef zoals het was.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Socialisten

Socialisten vonden gelijkheid belangrijk. Zij wilden het verschil tussen arm en rijk kleiner maken.

Twee groepen socialisten:

  1. Aanhangers van Marx (revolutie: arbeidersklasse moet de productiemiddelen van de bourgeouisie afpakken
  2. Sociaaldemocraten willen de samenleving geleidelijk veranderen

Slide 14 - Tekstslide

SDAP
affiche van de sociaal democratische arbeiderspartij

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Confessionelen

Rond 1870 ontstond een stroming die uitging van het christelijk geloof (protestanten en katholieken): confessionalisme

Protestanten noemen zich antirevolutionair. Ze verwierpen de ideeën van de verlichting. (God moet centraal staan)

De confessionele streden voor gelijke  betaling van het openbaar en bijzonder onderwijs (niet door de overheid opgericht): de schoolstrijd. Dit doel bereikte ze in 1917.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Politieke partijen

Om voor zichzelf op te komen, richtten de politiek-maatschappelijk stromingen politieke partijen op.


Confessionelen hadden rond 1900 een parlementaire meerderheid.

Politieke partij: organisatie van mensen die zich vanuit bepaalde ideeën bezighoudt met het overheidsbestuur.

Slide 19 - Tekstslide

Weet je het nog?
  1. Wat is liberalisme?
  2. Wat is socialisme?
  3. Wat is confessionalisme?
  4. Wat zijn conservatieven?
  5. Wat zijn politieke partijen?
  6. Wat was de schoolstrijd?

Slide 20 - Tekstslide

Welk begrip hoort bij deze betekenis:
Periode van grote en snelle verandering in West-Europa door de komst van industrie; deze periode duurde van 1760 tot 1850.
A
Industrialisatie
B
Kapitalisme
C
Industriële revolutie
D
Monarchie

Slide 21 - Quizvraag

Wat is industrialisatie?
A
Een periode van grote en snelle verandering door de komst van industrie.
B
Het ontstaan van industrie (fabrieken) in een gebied waar eerst vooral landbouw was.
C
Een speciale dans.
D
Mensen die in fabrieken werken.

Slide 22 - Quizvraag

Wat is een van de belangrijkste uitvindingen van de revolutie?
A
stoommachine
B
ploeg
C
straatverlichting
D
dienstensector

Slide 23 - Quizvraag

In welk land begon de Industriële revolutie?
A
Frankrijk
B
Engeland
C
Nederland
D
Duitsland

Slide 24 - Quizvraag

Rond 1800 werkten de meeste mensen in Nederland in de:
A
landbouw
B
handel
C
industrie
D
diensten

Slide 25 - Quizvraag

In welke beroepen begon de Industriële revolutie?

A
Handel en Nijverheid
B
Handel en Landbouw
C
Landbouw en textiel
D
Textiel en handel

Slide 26 - Quizvraag

Eens kijken of je het hoofdstuk kent!

Slide 27 - Tekstslide

Welke bewering over de afbeelding is juist?
A
De bron is kenmerkend voor de tijd rond 1850, want toen waren er nog geen fabrieken die het werk van de molens overnamen.
B
De bron is kenmerkend voor de tijd rond 1850, want toen werd de windmolen uitgevonden en rond de steden neergezet.
C
De bron is kenmerkend voor de tijd rond 1900, want toen begon de industrialisatie van Nederland met het gebruik van de windmolen.
D
De bron is kenmerkend voor de tijd rond 1900, want toen stapten de fabrikanten over op goedkope en milieuvriendelijke aandrijfkracht.

Slide 28 - Quizvraag

Met welke bedoeling is deze ansichtkaart waarschijnlijk gemaakt?
A
De directie was trots op de fotografische techniek.
B
De directie was trots op de moderne fabriek.
C
De directie wilde protesteren tegen de onveilige werksituatie.

Slide 29 - Quizvraag

Waar leefde de meeste mensen voor de industriële revolutie?
A
in arbeiderswijken in een dorp
B
in een arbeiderswijk in de stad
C
Op het platteland
D
in fabrieken

Slide 30 - Quizvraag

De eerste fabrieken werden gebouwd...
A
Op grote industrieterreinen
B
Bij snel stromende rivieren
C
Dichtbij de steden
D
In de kolonies

Slide 31 - Quizvraag

In 1999 zei een Nederlandse minister:
"Ruim 300 jaar geleden had Nederland de modernste en snelst groeiende economie van de wereld. Zo was rond het jaar 1700 het inkomen 50% hoger dan bij de belangrijkste concurrent, Groot-Brittannië."

Was de situatie omstreeks 1800 nog zo?
A
Ja, Nederland was een modern land waar veel geld in de industrie werd verdiend.
B
Ja, Nederland was nog steeds het land waar de meeste mensen in fabrieken werkten.
C
Nee, de economie van Groot-Brittannië was moderner geworden dan de Nederlandse.
D
Nee, Groot-Brittannië en Nederland waren allebei een moderne industriële samenleving.

Slide 32 - Quizvraag

Politieke partijen die in hun programma uitgaan van het geloof.
A
Feministen
B
Socialisten
C
Confessionelen
D
Liberalen

Slide 33 - Quizvraag

Politieke stroming die vrijheid belangrijk vindt.
A
Feministen
B
Socialisten
C
Confessionelen
D
Liberalen

Slide 34 - Quizvraag

Vrouwenbeweging die streed voor gelijke rechten en kansen voor vrouwen.
A
Feministen
B
Socialisten
C
Confessionelen
D
Liberalen

Slide 35 - Quizvraag

Het kinderwetje van Van Houten gaat over:
A
leerplicht
B
verbod op kinderarbeid
C
je mocht maar 2 kinderen krijgen
D
toeslag voor ouders met kinderen.

Slide 36 - Quizvraag

Huiswerk voor volgende les
Maak de opdrachten in je werkboek van paragraaf 5.4

Slide 37 - Tekstslide