In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Terugblik 6.1 + 6.2 + 6.3
Slide 4 - Tekstslide
De economische groei daalt. Welk begrip hoort hierbij?
A
Economische groei
B
Economische crisis
C
Recessie
D
Het BBP daalt
Slide 5 - Quizvraag
Wat is onjuist?
A
Als het BBP stijgt dan stijgt de economie.
B
De economie wordt gestimuleerd als de overheid minimumprijzen instelt.
C
Als de bestedingen dalen dan daalt de economie.
D
Als de economie krimpt dan moet de overheid meer uitkeringen betalen.
Slide 6 - Quizvraag
Belasting betalen over vermogen. In welke box gebeurt dit?
A
Box 1
B
Box 2
C
Box 3
D
Box 4
Slide 7 - Quizvraag
In welke box komt het schijventarief voor?
A
Box 1
B
Box 2
C
Box 3
D
Box 4
Slide 8 - Quizvraag
Het EWF zorgt ervoor dat mensen meer belasting moeten betalen. Is deze bewering juist?
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Wat is géén aftrekpost?
A
spaargeld
B
Studiekosten
C
Reiskosten
D
Dividend
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Wat is de juiste definitie van het draagkrachtbeginsel.
A
Hoe meer inkomen, hoe meer belasting.
B
Hoe minder inkomen, hoe meer belasting.
C
Hoe meer inkomen, hoe minder belasting.
D
Hoe meer inkomen, hoe meer koopkracht.
Slide 13 - Quizvraag
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Tekstslide
Wat is onjuist over de heffingskorting?
A
Door de heffingskorting hoeven mensen met een lage draagkracht nog minder belasting te betalen.
B
Mensen die een heffingskorting krijgen betalen daardoor minder belasting.
C
Iemand die met pensioen is krijgt vaak een extra heffingskorting.
D
Iemand die 2 of meer succesvolle bedrijven bezit krijgt vaak een extra heffingskorting.
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Tekstslide
Hoe noem je het belastingtarief waar de percentages oplopen zodra je meer inkomen hebt?
A
Progressief tarief
B
Proportioneel tarief
C
Degressief taried
D
Draagkrachtbeginsel
Slide 18 - Quizvraag
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Deel 2?
Slide 23 - Tekstslide
In land A is er iemand met een inkomen van €10.000 die €1.000 aan belasting betaalt. Iemand anders heeft in dat zelfde land een inkomen van €15.000 en betaalt €1.500 aan belasting. Van wat voor tarief is hier spraken?
A
Progressief belastingtarief
B
Proportioneel belastingtarief
C
Degressie belastingtarief
Slide 24 - Quizvraag
In land A is er iemand met een inkomen van €10.000 die €1.000 aan belasting betaalt. Iemand anders heeft in dat zelfde land een inkomen van €15.000 en betaalt €4.000 aan belasting. Van wat voor tarief is hier spraken?
A
Progressief belastingtarief
B
Proportioneel belastingtarief
C
Degressief belastingtarief
Slide 25 - Quizvraag
In welk land is er spraken van een draagkrachtbeginsel? In een land met een ....
A
Progressief belastingtarief
B
Proportioneel belastingtarief
C
Degressief belastingtarief
Slide 26 - Quizvraag
Slide 27 - Tekstslide
Wat is onjuist over het solidariteitsbeginsel?
A
Het solidariteitsbeginsel zorgt voor een eerlijkere verdeling van de wezijn.
B
Het houdt in dat iedereen een stukje van zijn inkomen afstaat aan de armere mensen.
C
Een AOW of WW is een voorbeeld van een solidariteitsbeginsel.
D
De sterkeren helpen de zwakkeren.
Slide 28 - Quizvraag
Slide 29 - Tekstslide
€4.000 : €2.000 = 2
€2.200 : €1.200 = 1,83
Slide 30 - Tekstslide
Stel dat het belastingtarief/percentage in de eerste schijf van de inkomstenbelasting in box 1 wordt verlaagd. Wat voor gevolg heeft dit?
A
Nivellering
B
Denivellering
C
Geen verandering
Slide 31 - Quizvraag
Stel dat ieders inkomen met 3% stijgt. Wat is het gevolg hiervan?
A
Nivelering
B
Denivellering
C
Geen verandering
Slide 32 - Quizvraag
In de tweede kamer wordt een voorstel gedaan om de algemene heffingskorting met €100 te verhogen. Wat voor gevolg heeft dit?
A
Nivellerling
B
Denivellering
C
Geen verandering
Slide 33 - Quizvraag
Stel iemand houdt €800 over na belasting te hebben betaald en iemand anders €1.500.
Nu is er een heffingskorting van €100.
€100 is voor iemand met minder geld veeel meer waard. Er is dus spraken van Nivellering.
Er is spraken van Nivellering omdat:
€1.500 : € 800 = 1,875
€1.600 : €900 = 1,778
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
In welk voorbeeld past de overheid het profijtbeginsel toe?
A
Als je een scooter koopt betaal je btw.
B
Als je gaat studeren dan betaal je collegegeld.
C
Elke maand wordt loonheffing op je inkomen ingehouden.