In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
Samengestelde zinnen & voegwoorden
Slide 1 - Tekstslide
Vorige/deze les
Vorige lessen:
... het zinsverband en het bijbehorend voegwoord benoemen in een samengestelde zin.
... een samengestelde zin terugbrengen tot enkelvoudige zinnen.
... van enkelvoudige zinnen een samengestelde zin maken.
Slide 2 - Tekstslide
Lesdoel:
Na deze les kun je:
de juiste verwijswoorden gebruiken in (samengestelde) zinnen.
Slide 3 - Tekstslide
Wat weet je nog over nevenschikkende - en onderschikkende zinnen en voegwoorden?
Slide 4 - Woordweb
Dat en Wat
Keek op de week met Van Kooten en De Bie.
Kijk en luister goed naar het filmpje en beantwoord de vraag.
Vraag:
Welke regels over de verwijswoorden ‘wat’ en ‘dat’ haal je uit het filmpje?
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Video
Keek op de week Welke regels over de verwijswoorden ‘wat’ en ‘dat’ haal je uit het filmpje?
Slide 7 - Open vraag
Andersomliners
‘Andersomliners’ in Zondag met Lubach
Onderwerp, gezegde of lijdend voorwerp worden eerst genoemd. Daarna wordt met een verwijswoord een toelichting gegeven.
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met 'wat'?
Na de overtreffende trap, verwijs je met wat.
Dit is het mooiste cadeau, wat ik kon vinden. Het enigewat ik kan bedenken...
Na onbepaalde woordjes als: ‘alles’ en ‘niets’ verwijs je met wat.
Niets is wat het lijkt. Alles wat ik heb gevonden.
Als het betrekkelijk .voornaamwoord. verwijst naar een hele zin, verwijs je met wat.
Morgen geef ik een feest, wat ik heel leuk vind.
Slide 10 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met ‘dit/dat'?
Dat / Dit
Is het zelfstandig naamwoord een het-woord?
Dan verwijs je met dat en dit.
Het eten, dat koud is geworden.
Het etenis koud geworden. Dat/dit ga ik niet meer opeten.
Slide 11 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met ‘die/deze’?
Die / Deze
Is het zelfstandig naamwoord een de-woord?
Dan verwijs je met ‘die’.
De jongen heeft zijn huiswerk niet gemaakt. Welke jongen? Die zijn huiswerk niet heeft gemaakt.
De jongen, die zijn huiswerk niet heeft gemaakt.
Deze jongen heeft zijn huiswerk niet gemaakt.
Slide 12 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met 'wie'?
Als je terug verwijst naar een persoon, gebruik jewie. Je moet dan wel een voorzetsel voor wie kunnen denken/schrijven
Hij is iemand, wieik niet vertrouw. (Die mag hier ook en is gebruikelijker.)
De jongen wie ik niet vertrouw. (Die mag hier ook en is gebruikelijker.)
Na een voorzetsel verwijs je met wie naar personen.
Dat is de jongen op wie ik niet vertrouw. (niet: waarop)
Dat is de jongen met wie ik heb samengewerkt. (niet: waarmee)
Slide 13 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met waarmee, waarvan, etc?
Je gebruikt waarmee, waarvan, om te verwijzen naar zaken en begrippen.
Het boek waarover je zo enthousiast vertelde, is me ook goed bevallen.
Het huwelijk waaraan je vast zit.
De trein waarmee je naar Parijs ging.
Slide 14 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met 'haar'?
Is het zelfstandig naamwoord een de-woord? Dan verwijs je met haar.
De gemeente liet weten dat zij haar plannen niet zal wijzigen.
Is het duidelijk dat het het-woord naar een meisje/vrouw (iemand van het vrouwelijk geslacht) verwijst, dan verwijs je met haar.
Het meisje en haar vrienden.
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met 'zijn'?
Is het zelfstandig naamwoord een het-woord? Dan verwijs je met zijn.
Het management en zijn inspanningen.
Het managementteam verwacht dat het spoedig zijn inspanningen kan vergroten.
Slide 17 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met 'hun'?
Hun gebruik je nooit als onderwerp!
Hun kwamen te laat in de les. (Dit is fout!)
Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord
Anja noteert hun gegevens op de lijst.
Is deze auto van hun vader?
Slide 18 - Tekstslide
Wanneer verwijs je met 'hun'?
Hun gebruik je als meewerkend voorwerp waar geen voorzetsel voor staat
Ik geef hun een boek. (hun = aan hen).
Ik schonk hun een kopje koffie in. (hun = voor hen).
De tranen sprongen hun in de ogen. (hun = bij hen).
Hij rookt hun te veel. (hun = volgens hen).
(Het voorzetsel kun je er vaak wel bij denken!)
Slide 19 - Tekstslide
Wanneer gebruik je 'hen'?
Hen gebruik je als lijdend voorwerp (wie + gezegde + onderwerp?)
Ik bekijk hen.
Hij ontslaat hen.
Hen gebruik je wel na een voorzetsel.
Ik geef het boek aan hen.
Hoe gaat het met hen?
Slide 20 - Tekstslide
Gebruik 'ze' bij twijfel
Lukt het niet om te bepalen of je 'hen' of 'hun' gebruikt? Gebruik dan ze.
Ze is vaak goed bruikbaar als alternatief voor hen én hun.
Ik geef ze(of: hun) het boek. Laat ze(of: hen) maar praten.
Let op: hen en hun kunnen alleen gebruikt worden om naar personen te verwijzen. Naar dieren, voorwerpen, zaken, enz. verwijs je met ze.
Ik haal de boeken op en geef ze(niet: hen) aan jou.
Slide 21 - Tekstslide
Aan de slag!
Log in bij LessonUp: Grammatica & Zinnen schrijven les 6.
Maak de opdrachten over voegwoorden.
Er zijn 3 niveaus: blauw = basis, groen = gevorderd, geel = excellent
Heb je 5 basiszinnen foutloos gemaakt? Ga dan door met de gevorderde zinnen.
Heb je 5 gevorderde zinnen fuotloos gemaakt? Ga dan door met de excellente zinnen.
Doel = 10 excellente zinnen foutloos maken.
Slide 22 - Tekstslide
1. Het huis ____________ ik bewoon.
Slide 23 - Open vraag
2. De telefoon ____________ jij hebt gekocht.
Slide 24 - Open vraag
3. Het meisje ____________ naast mij zit.
Slide 25 - Open vraag
4. De vrouw ____________ zo streng is.
Slide 26 - Open vraag
5. Een gezin ____________ gelukkig is.
Slide 27 - Open vraag
6. Liefde ____________ beantwoord wordt.
Slide 28 - Open vraag
7. Het huis aan de kade ____________ te koop staat.
Slide 29 - Open vraag
8. Ik zit op de school naast het standbeeld van Napoleon ____________ vanaf volgend jaar ook gymnasiumklassen heeft.
Slide 30 - Open vraag
9. Het huis achter de voetbalclub ____________ ik al jaren supporter.
Slide 31 - Open vraag
10. Ik zit op de school naast het standbeeld van Napoleon ____________ ooit hele delen van Europa veroverd heeft.
Slide 32 - Open vraag
1. De klas is al weg, maar hun rotzooi ligt hier nog! ____________ moeten die zooi wel opruimen hoor.
Slide 33 - Open vraag
2. Is dit het meisje ____________ jij later wil trouwen?
Slide 34 - Open vraag
3. En is dit dan de ring ____________ jij haar ten huwelijk vragen wil?
Slide 35 - Open vraag
4. Wat een stomme jongens waren zij. Vind je ____________ echt zo aardig?
Slide 36 - Open vraag
5. Wat een verwende jongens zijn zij. Aan ____________ zou ik geen cadeautjes meer geven!
Slide 37 - Open vraag
6. Dus dit is de man ____________ jij de rest van je leven vastzit.
Slide 38 - Open vraag
7. En dit is het huwelijk ____________ jij de rest van je leven vastzit.
Slide 39 - Open vraag
8. Ik weet niet waar we zijn, maar daar staat een groep locals. Kun jij ____________ de weg vragen?
Slide 40 - Open vraag
9. Wat fijn dat zij de weg wisten. ____________ waren erg vriendelijk.
Slide 41 - Open vraag
10. Volgens mij heb jij per ongeluk een enorme oude steen uit Drenthe meegenomen. Die zullen ze daar missen! Geef jij ____________ hun hun terug?
Slide 42 - Open vraag
1. Volgens journaliste Jessica de Groot ____________ ik op de redactie sprak, deden afgelopen week honderden Nederlanders mee aan de nationale huis- en tuinspinnentelling van het tv-programma vroege vogels, ____________ (2) voor de derde keer werd georganiseerd.
Slide 43 - Open vraag
____________ (3) werd gevraagd een week lang alle spinnen te tellen ____________ (4) zij tegenkwamen.
Slide 44 - Open vraag
Bij elkaar telden ____________ (5) in deze week ruim vijfduizend achtpotigen. De kruisspin kwam als winnaar uit de bus. Van ____________ (6) werden er 2701 gesignaleerd.
Slide 45 - Open vraag
De spin is te herkennen aan zijn achterlijf ____________ (7) witte stipjes samen een kruis vormen. Vorig jaar ging het spinnetje, ____________ (8) graag zijn web tussen groene bladeren maakt, er overigens ook al met de overwinning vandoor.
Slide 46 - Open vraag
Op de tweede plek eindigde de grote trilspin ____________ (9) er 530 werden gevonden. Of de tellers nu echt gelukkig waren toen ze de spinnen tegenkwamen, ik weet het niet. Begrijp jij ____________ (10) wel?
Slide 47 - Open vraag
Aan de slag!
Lees de tekst. Beantwoord daarna de vragen op de volgende slides.