Dutch les 2

• Nederlands
• WO
• Studiejaar 1

De tweede les

Hoe vaak heb je afgelopen maand Nederlands gesproken?

1. elke dag
2. 2-3 keer per week
3. 1 keer per week
4. bijna niet

Welke taal spreek je thuis met je partner?

1. Nederlands
2. Engels
3. Mijn eigen taal
4. anders

Ik vind het spreken van Nederlands

1. heel moeilijk
2. wel moeilijk maar ik doe het wel
3. het wordt steeds makkelijker
4. heel makkelijk

Met wie heb je afgelopen maand Nederlands gesproken?

Onderwerpen van vandaag

* vragen over het huiswerk?

* getallen en tijd

*zinnen maken (theorie)

* eten en boodschappen doen

* huiswerk

Vragen over het huiswerk?

getallen en tijd

71
36
12

6052
17981

Hoe laat is het?
12.35

Hoe laat is het?
17.23 uur

Hoe laat is het?
14.51 uur

Opdracht

Je bent bij de dokter. Het is de eerste keer. 

De assistente vraagt informatie op, om je in te schrijven. (naam, adres, postcode, leeftijd, telefoonnummer, etc. )

Maak een afspraak. (Je moet wel kunnen!)

1 persoon is dokter, de ander is patiënt

Opdracht

Je wilt eten in een restaurant. Je telefoon doet het niet. Vraag of je vriend(in) wil bellen. Jij hebt het nummer. 

Bel het restaurant om te reserveren om 19.45 uur. Met hoeveel personen kom je?

(Je vriendin wordt restaurant-eigenaar)

Zinnen maken

Mijn vriend en ik lopen naar de winkel.

Elke zin heeft een onderwerp en één of meer werkwoorden.

Elke taal heeft hiervoor zijn eigen taalregels.

Stap 1:

Verdeel de zin in zinsdelen

Mijn vriend en ik lopen naar de winkel

Mijn vriend en ik - lopen - naar de winkel.

Plaats van het werkwoord

Regel 1:

Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats. 

Regel 2:

Bij een vraag (?) staat het werkwoord op de eerste plaats.

Regel 3:

Bij een vraagwoord (Wie, wat, waar, etc) geldt regel 1!

Het onderwerp staat bij de persoonsvorm.

Mijn vriend en ik lopen naar de winkel

Naar de winkel lopen mijn vriend en ik.

Lopen mijn vriend en ik naar de winkel?

Mijn vader bakt heel lekkere taarten met chocolade.

Bakt mijn vader heel lekkere taarten met chocolade?

Heel lekkere taarten bakt mijn vader met chocolade.

Met chocolade bakt mijn vader heel lekkere taarten.

Mijn vader bakt heel lekkere taarten met chocolade.

Mijn vader - bakt - heel lekkere taarten - met chocolade.

Ik ga met kerst naar huis vliegen.

Nu zelf doen.

Ik ga met kerst naar huis vliegen.

Ga ik met kerst naar huis vliegen?

Met kerst ga ik naar huis vliegen.

Naar huis ga ik met kerst vliegen.

Vliegen ga ik met kerst naar huis.

Ik vier Sinterklaas met 3 vrienden op 5 december.

Zelf doen.

Ik vier Sinterklaas met 3 vrienden op 5 december.

Ik vier met 3 vrienden op 5 december Sinterklaas.

Ik vier op 5 december met 3 vrienden Sinterklaas.

Met 3 vrienden vier ik op 5 december Sinterklaas.

Met 3 vrienden vier ik Sinterklaas op 5 december.

Sinterklaas vier ik met 3 vrienden op 5 december.

Sinterklaas vier ik op 5 december met 3 vrienden.

Vier ik met 3 vrienden op 5 december Sinterklaas?

Vier ik met 3 vrienden Sinterklaas op 5 december?

Vier ik op 5 december met 3 vrienden Sinterklaas?

Eten en boodschappen doen.

Huiswerk

Hoofdstuk 4 uit de boeken

Spreekopdrachten

Koop iets lekkers om te delen, en vertel er iets over aan de klas.

(Wat is het, waar komt het vandaan, waar heb je het gekocht, vind je het lekker, etc.)

Spreekopdrachten:

Ga naar de winkels en koop (of maak een foto) van

- De kleinste jongens-sokjes

- De grootste maat spijkerbroek

- een gootsteenzeefje

-het langste verlengsnoer.

(Deze dingen moet je zoeken in 4 winkels Vraag de verkoper. Maak van één vraag een filmpje over je gesprek).