JvO G1 gezegde (NG/WG)

Welkom...
Pak je leesboek. 
We beginnen met 
10 minuten lezen in stilte.
timer
10:00
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom...
Pak je leesboek. 
We beginnen met 
10 minuten lezen in stilte.
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

aan het eind van de les ...
  • weet je hoe je het onderwerp van een zin kunt vinden
  • kun je een WG en een NG herkennen


Slide 2 - Tekstslide

Redekundig ontleden
2 soorten zinnen in het Nederlands:

 
rijdt hard
is rood

De auto

Slide 3 - Tekstslide

De auto rijdt hard. 
WG = rijdt

Slide 4 - Tekstslide

De auto is blauw geweest
NG = is blauw geweest (WD = is geweest, ND = blauw)


Slide 5 - Tekstslide

Verschil: WWG en NWG

Slide 6 - Tekstslide

Het naamwoordelijk deel bestaat uit:
  • een bijvoeglijk naamwoord (ziek)
  • een zelfstandig naamwoord (timmerman, piloot, een goede spits)

  • Mijn grote broer is timmerman.
  • Mijn grote broer is heel erg handig. 

Slide 7 - Tekstslide

Even oefenen (1)
  • Het meisje heeft uit de suikerpot gesnoept. 
  • WG: heeft gesnoept

    • Op een gegeven moment werd hij boos. 
    • naamwoordelijk deel: boos
    • NG: werd boos

      Slide 8 - Tekstslide

      Even oefenen (2)
      • Ik wil later piloot worden.
      • naamwoordelijk deel: piloot
      • NG: wil piloot worden


      • Die piloot is uit het vliegtuig gevallen.
      • WWG: is gevallen


      Slide 9 - Tekstslide

      Naamwoordelijk deel herken je aan:
      • Een eigenschap
      • Een koppelwerkwoord (een werkwoord dat het naamwoordelijk deel 'koppelt' aan het onderwerp)

      Er bestaan 9 koppelwerkwoorden (blz. 26):
      zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen > ZWABBELS
      PLUS: heten, dunken, voorkomen 

      Slide 10 - Tekstslide

      NWG gevonden? Controleer 3 dingen!
      1. Zit er een koppelwerkwoord in het gezegde?
      2. Zegt het naamwoordelijk deel iets over het onderwerp?
      3. Begint het naamwoordelijk deel niet met een voorzetsel?

      • Zijn opa / was / erg boos / op hem.
      • Ik / word / door hen / gepest.
      • Ik / lijk / op mijn zusje.

      Slide 11 - Tekstslide

      Afronding
      Vul hieronder een naamwoordelijk deel in en benoem het naamwoordelijk gezegde.

      Vandaag ben ik ... geworden. 


      Maken: oefening 19 en 20 (blz. 30 en 31)

      Slide 12 - Tekstslide

      Werkwoordelijk gezegde
      De werkwoorden in een zin vertellen wat er gebeurt of wat iemand doet.
      Ik fiets, ik heb goed geleerd, ik liep naar huis, hij zaagt, hij is iets vergeten.

      Slide 13 - Tekstslide

      Werkwoordelijk gezegde
      Werkwoordelijk gezegde: 

      bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



      Slide 14 - Tekstslide

      Slide 15 - Tekstslide

      Een naamwoordelijk gezegde
      • bestaat uit alle werkwoorden + de eigenschap
      • de eigenschap is altijd een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord.
      • tussen de werkwoorden zit altijd een koppelwerkwoord (ZWaBBeLS: Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen).
      • een naamwoordelijk deel bevat nooit een voorzetsel: ik lijk op mijn zusje  / ik lijk wel een vogelverschrikker.

      Slide 16 - Tekstslide

      Het werkwoord maakt het verschil!
      Die hond is gevaarlijk.
      Die hond blijft gevaarlijk.
      Die hond zal altijd gevaarlijk blijven/lijken/zijn/ worden.

      Die hond blaft gevaarlijk. 
      Die hond zal altijd gevaarlijk blaffen.
      Die hond kan gevaarlijk blaffen

      Slide 17 - Tekstslide

      Mijn vriend wordt leraar.

      A
      werkwoordelijk gezegde
      B
      naamwoordelijk gezegde

      Slide 18 - Quizvraag

      Het gebouw wordt afgebroken.
      A
      werkwoordelijk gezegde
      B
      naamwoordelijk gezegde

      Slide 19 - Quizvraag

      Het jongentje altijd naar school blijven lopen.
      A
      werkwoordelijk gezegde
      B
      naamwoordelijk gezegde

      Slide 20 - Quizvraag


      Mijn zus is altijd vervelend geweest.
      A
      werkwoordelijk gezegde
      B
      naamwoordelijk gezegde

      Slide 21 - Quizvraag

      Ik blijf op mijn kamer.
      A
      werkwoordelijk gezegde
      B
      Naamwoordelijk gezegde

      Slide 22 - Quizvraag

      Is Bjorn gisteren op zijn hoofd geslagen?
      A
      Werkwoordelijk gezegde
      B
      Naamwoordelijk gezegde

      Slide 23 - Quizvraag

      Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
      A
      het onderwerp
      B
      het naamwoordelijk gezegde
      C
      het werkwoordelijk gezegde
      D
      het werkend voorwerp

      Slide 24 - Quizvraag

      Deze pen schrijft fijn.


      A
      werkwoordelijk gezegde
      B
      naamwoordelijk gezegde

      Slide 25 - Quizvraag

      Deze pen is fijn.
      A
      Werkwoordelijk gezegde
      B
      naamwoordelijk gezegde

      Slide 26 - Quizvraag

      Slide 27 - Video