week 6

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Vendredi pourpre

Vendredi pourpre

Non-binaire personen kunnen in het Frans uit verschillende aanspreekvormen kiezen. Veel non-binaire personen willen aangesproken worden met iel of yel. Omdat het woord iel door sommigen wordt gezien als een combinatie van de woorden il (hij) en elle (zij) is dit woord niet voor iedereen geschikt. Mensen die zich niet als man en niet als vrouw identificeren kunnen er ook voor kiezen om te willen worden aangesproken met ul, ol, ael, im, em, ille of el. 

Non-binaire/neutrale aanspreekvormen

Non-binaire personen kunnen in het Frans uit verschillende aanspreekvormen kiezen. Veel non-binaire personen willen aangesproken worden met iel of yel. Omdat het woord iel door sommigen wordt gezien als een combinatie van de woorden il (hij) en elle (zij) is dit woord niet voor iedereen geschikt. Mensen die zich niet als man en niet als vrouw identificeren kunnen er ook voor kiezen om te willen worden aangesproken met ul, ol, ael, im, em, ille of el. 

• Toetsweek te leren stof
• onregelmatige ww futur
• toetsweek voorbeeld opgaves
• Een vraag stellen op 3 manieren
• Lezen

Le but: à la fin de ce cours:

• weet ik welke vragen ik kan verwachten in de toetsweek
• heb ik geoefend met vragen stellen in het Frans

Te leren stof - unité 2

apprendre 1  (fn - nf)

apprendre 2  (fn)

apprendre 3 grammaire 1: savoir, présent, passé composé, imparfait, futur

apprendre 5 grammaire 2 , De toekomende tijd (futur simple) en de futur du passé (#conditionnel) van de regelmatige werkwoorden op -er en

van de onregelmatige werkwoorden, savoir, aller, faire, prendre, être, avoir

apprendre 6  (fn - nf)

apprendre 7  (fn - nf)

apprendre 8  (fn - nf)

apprendre 10; vraagzinnen

Werkwoorden -er vervoegen

comparer vergelijken

parler praten, spreken

trouver vinden

jouer spelen

gagner winnen

chercher zoeken

rentrer thuiskomen

aimer houden

présent

nous

tu

il

elles

moi, je

 sait

savent

savons

sais

sais

passé composé

nous

tu

il

elles

moi, je

a su

ont su

avons su

ai su

as su

imparfait

nous

tu

il

elles

moi, je

savait

savaient

savions

savais

savais

Nous ....... parler couramment néerlandais et anglais.

1. sait
2. sais
3. savons
4. savez

Je .... qu' il y a 274 millions de francophones dans le monde.

1. sais
2. sait

Ils ..... se débrouiller dans un pays étranger?

1. savez
2. savent
3. save
4. savoirent

On ...... déja que la preséverance était importante.

1. savions
2. savait
3. saviez
4. savais

Vous ..... que le mandarin est la première langue au monde?

1. savaient
2. savais
3. savions
4. saviez

j'...... ..... par tes voisins que tu allais déménager.

1. ai savé
2. as savé
3. ai su
4. as su

Elles .... .... trouver une entreprise pour faire un stage

1. a su
2. ai su
3. avez su
4. ont su

Savoir - ik zal (zou) weten/kunnen

futur simple - je saurai

futur du passé - je saurais

Ezelsbrug

Avoir - j'aurai

Savoir - je saurai

Uitgangen futur (du passé)

Futur: hele werkwoord + uitgangen avoir présent

Futur du passé: uitgangen imparfait

Onderdelen toets

Woordjes vertalen frans-nl in zin

C’est super, mais parfois ça me rend incertaine aussi. 

Au Maroc, il voudrait acheter un nouveau sac en cuir.

Kiezen uit 2 woorden Frans

en vertalen....

5 On a besoin d’une clé / formation pour ouvrir cette porte.

6 Je dois choisir une filière ; c’est une décision / profession difficile !

Woord vertalen NL-FR

wetenschappelijkI dus | lang (van tijd

 leren 

1 Aux Pays-Bas, les journées scolaires durent moins … qu’en France.

2 Notre professeur est malade, … nous n’avons pas cours.

3 J’aime bien la biologie. Du coup, je vais choisir une filière … .

4 Mon copain français va … quelques mots en néerlandais.

Antwoorden

1. longtemps

2. donc

3. scientifique

4. apprendre

Savoir

1 … que j’ai trois frères aux Pays-Bas. Zij weten

2 … que le directeur était présent. U hebt geweten

3 … que tu étais néerlandaise. Wij wisten

4 … qu’il aimait le dessin ! Jij wist niet

5 … bien jouer au football. Mijn vader kan

Antwoorden

1 Ils / Elles savent

2 Vous avez su

3 Nous savions / On savait

4 Tu ne savais pas

5 Mon père sait

Bezittelijk vnw

Mijn ouders

Mijn vrienden

Mijn vriendinnen

zijn zus

haar broer

Bezittelijk vnw

Mijn ouders = mes parents

Mijn vrienden = mes amis

Mijn vriendinnen = mes amies

zijn zus = sa soeur

haar broer = son frère

arriver | avoir | être | faire | manger | répondre | réussir | sortir

1 … un gâteau  parce que papi et mamie viendront demain (Wij zullen eten)

2 Après un long voyage, … demain. (mijn vrienden zullen arriveren)

3 … bien à la montagne avec ma famille (Ik zou gaan)

4 Un jour, … architecte, parce qu’il aime construire. (mijn broer zal zijn)

5 … vos devoirs de maths pendant le weekend. (Jullie zullen maken)

6 Si tu ne bois pas, … soif. (jij zal hebben)

7 Dans deux ans, … le bac. (ik zal slagen)

Antwoorden

1 Nous mangerons / On mangera

2 mes amis / mes copains arriveront

3 J’irais

4 mon frère sera

5 Vous ferez

6 tu auras

7 je réussirai

8 elle sortirait

Révision grammaire

1 … une tarte aux pommes . Zij houdt van

2 … une peinture pour mamie et papi. ik heb  gevonden

3 … une partie de pétanque avec ton amie française. Jij speelde

4 … à Royan pour visiter un musée. Ik reis

5 … du concert d’Indila. Jullie hebben gepraat 

Antwoorden

1 Elle aime

2 j'ai trouvé

3 Tu jouais

4 Je voyage

5 Vous avez parlé

Zinnen vertalen

Frans - Nederlands en Nederlands - Frans

Zin op drie manieren vragend maken

Tu visites la France

Il a regardé

Antwoorden

Tu visites la France?

Visites-tu?

Est-ce que tu visites la France?

Antwoorden

Il a regardé?

A-t-il regardé?

Est-ce qu'il a regardé?

a-t-il a-t-elle

Let op! Bij ‘il’ en ‘elle’ in combinatie met een werkwoord eindigend op een klinker, voeg je tussen je het werkwoord en il/elle een ‘t’ toe. Die letter heeft geen betekenis en heeft enkel een fonologische functie. Hij zorgt ervoor dat de vragen makkelijker uit te spreken zijn.

Aime-t-elle le sushi ?

Leestekst