Bespreking examen 2019-1

Bespreking vwo examen 


BIOLOGIE 2019-1
1 / 47
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 47 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Bespreking vwo examen 


BIOLOGIE 2019-1

Slide 1 - Tekstslide

Hoe gebruik je deze presentatie?
1) Maak het examen biologie 2019-1. 
2) Kijk de vragen kritisch na met deze presentatie.
3) Ga naar de volgende website (link via laatste slide) en scoor je antwoorden: https://examenkompas.citolab.nl/vak/0191/VWO
Zo kom je erachter welk cijfer je voor dit examen zou hebben gekregen en zie je een overzicht van welke onderwerpen je al goed beheerst en welke je nog kunt oefenen.

Slide 2 - Tekstslide

Vraag 1 (2p): C



Chemoreceptoren in de halsslagaders en de aortaboog
geven bij een stijgende pCO2 en een dalende pH
en bij een heel lage pO2 informatie aan het ademcentrum
om sneller en dieper adem te halen.
Dit is kennis!
11.4 van je boek

Slide 3 - Tekstslide

Vraag 2 (2p): D
Welke van deze ademhalingsspieren leveren een grote
inspanning bij de eerste ademteug van een pasgeboren baby?
A    alleen 1 en 2
B    alleen 3 en 4
C    alleen 3 en 5
D    alleen 1, 2 en 4
E    alleen 1, 2 en 5
F    alleen 3, 4 en 5 

Welke stappen moest je zetten? 
In de lessen over H11 is behandeld welke spieren betrokken zijn bij inademen. Dit zijn de buitenste tussenribspieren en het middenrif. 

Nummer 2 en 4 behoren dus tot het juiste antwoord. Het al dan niet betrokken zijn van de halsspieren doet er dan niet toe, want het antwoord dat middenrif en buitenste tussenribspieren bevat, bevat ook de halsspieren. Je kon dus zonder kennis over de halsspieren het juiste antwoord kiezen. 

Slide 4 - Tekstslide

Overzicht ademhaling
ADEMHALING
SPIEREN
Inademing
aanspanning buitenste tussenribspieren en middenrifspieren
Uitademing
ontspanning buitenste tussenribspieren en middenrifspieren
Extra diepe inademing
aanspanning buitenste tussenribspieren en middenrifspieren
aanspanning nekspieren en kleine borstspier
Extra diepe uitademing
aanspanning binnenste tussenribspieren en buikspieren

Slide 5 - Tekstslide

Vraag 3 (2p)
In afbeelding 3 zijn de verschillen in bouw van het weefsel tussen de canaliculaire fase en
 de sacculaire fase te zien. Deze verschillen kun je koppelen aan een factor die gaswisseling bevordert. Denk daarbij ook aan de wet van Fick!

voorbeelden van een juiste verandering:
− De haarvaten liggen steeds dichter bij de 
   longblaasjes.
− De epitheelcellen worden dunner.
− Er komen meer bloedvaten.
− De haarvaten worden wijder.
− Er is een oppervlaktevergroting van de
   longblaasjes.

Slide 6 - Tekstslide

Vraag 4 (2p): F
Voor deze vraag kon je uit de afbeelding halen dat de long in zijn geheel veel kleiner is geworden. 

In Binas 83B vind je informatie over de verschillende longwaarden.

Aangezien de hele long losgelaten is van de wand, nemen alle longwaarden af. 
BINAS 83B

Slide 7 - Tekstslide

Vraag 5 (1p)
Om beschadiging van de nog niet goed ontwikkelde longen te voorkomen, wordt bij voorkeur CPAP (continuous positive airway pressure, afbeelding 1) toegepast: via een maskertje wordt continu lucht met een licht verhoogde luchtdruk naar de longen gevoerd. CPAP-beademing vergemakkelijkt het vullen van de longblaasjes. Het belangrijkste effect heeft het inblazen van de lucht echter tijdens de uitademing: er is minder risico op beschadiging aan de longblaasjes van
vroeggeborenen dan bij klassieke beademing.
Waardoor voorkomt CPAP-beademing met name tijdens de uitademing schade? 
Welke stof kon je gebruiken?
Voor deze vraag kon je de informatie uit de tekst halen: het dichtklappen van de longblaasjes zorgt voor schade, bij CPAP-beademing wordt continu lucht met een licht verhoogde luchtdruk toegevoerd. 

Uit het antwoord moet blijken dat de licht verhoogde druk het dichtklappen van de longblaasjes (tijdens de uitademing) voorkomt. 

Slide 8 - Tekstslide

Vraag 6 (2p)
Bij alle behandelingen moet zo steriel mogelijk gewerkt worden, omdat ook het immuunsysteem van een vroeggeboren baby nog niet goed ontwikkeld is. De vroeggeborene bezit minder monocyten (voorlopers van macrofagen) dan een voldragen baby.
Leg uit dat als gevolg hiervan zowel de aspecifieke als de specifieke afweer minder goed is dan die van een voldragen baby.
Uit de tekst kon je halen dat vroeggeboren baby's minder macrofagen hebben. 
In tabel 84L2 kon je de functie van macrofagen vinden: de eerste aspecifieke opruiming van ziekteverwekkers en het presenteren van antigenen aan Th-cellen. 

Uit het antwoord moet blijken dat...
• de aspecifieke afweer minder goed is doordat er minder macrofagen zijn / de rol van macrofagen in de aspecifieke afweer het opruimen van ziekteverwekkers is    1
• de specifieke afweer minder goed is doordat minder macrofagen ook minder antigenen kunnen presenteren (aan Th-cellen) / doordat er (minder cytokinen zijn en dus) minder activatie is van T- en B-cellen /de rol van macrofagen in de specifieke afweer het presenteren van antigenen is    1 
BINAS 84L2

Slide 9 - Tekstslide

Vraag 7 (2p): E
Een aantal processen van het afweersysteem zijn:
1    activatie van cytotoxische T-cellen
2   sensibilisatie van mestcellen
3   afgifte van mediatoren
Welke van deze processen kan of welke kunnen betrokken zijn bij het
ontstaan van een allergische reactie?
A    alleen 1
B    alleen 2
C    alleen 3
D    alleen 1 en 2
E    alleen 2 en 3
F    1, 2 en 3 
In BINAS 84M staat letterlijk 'gesensibiliseerde mestcel' en 'vrijkomen van mediatoren' genoemd. 
BINAS 84M

Slide 10 - Tekstslide

Vraag 8 (2p)
Leg uit, aan de hand van een voorbeeld, waarom het 
functioneel is dat aan de lichaamsoppervlakte vooral 
Aδ-receptoren aanwezig zijn. 
Uit de tekst kon je halen dat de A -receptoren zorgen voor het ervaren van scherpe pijn.
Algemene biologische kennis: wanneer je scherpe pijn voelt zal je snel reageren om schade te beperken 
voorbeelden van een juist antwoord:
− Als het kraanwater te heet is, trek je dankzij deze snelle receptoren je handen snel terug waardoor ze niet
   verbranden.
− Je bent groente aan het snijden en zodra je in je vinger snijdt, trek je de vinger en het mes terug omdat dat heel
   snel gesignaleerd wordt. Daardoor is de snijwond minder diep.

Uit het antwoord moet blijken dat
op een scherpe/snelle pijnprikkel, met een juist voorbeeld, een snelle reactie volgt 1
(waardoor) een beschadiging (aan de oppervlakte van het lichaam) kan worden beperkt/voorkomen 1

Slide 11 - Tekstslide

Vraag 9 (2p): D
Uit afbeelding 2 haal je dat er instroom (van extracellulair naar intracellulair) van Na+ plaatsvindt bij een pijnprikkel (H+ uitgescheiden door beschadigde cellen opent de kanalen). 

In Binas 88F zie je dat instroom van Na+ zorgt voor depolarisatie. 
BINAS 88F

Slide 12 - Tekstslide

Vraag 10 (2p)
In de grote hersenen vinden bewuste processen plaats.
De vraag ging over pijngewaarwording, dus de baan moest naar de grote hersenen lopen. 
We hebben behandeld dat de grote hersenen gekruist aangestuurd worden. Hieruit kon je afleiden dat neuron 7 in ieder geval in de baan zit, deze steekt namelijk over. Neuron 5 schakelt over op neuron 7, dus hier komt het signaal vandaan. 
Om erachter te komen of de baan naar neuron 3 of 4 gaat, moest je Binas 88C3 raadplegen. In deze tabel is te zien welk gebied in de grote hersenen voor welk lichaamsdeel verantwoordelijk is. Rechts staat de sensorische schors (waar dus sensorische signalen zoals pijn binnenkomen) weergegeven. Daar kon je zien dat de hand wat verder van het midden af ligt, dus ter hoogte van neuron 4. 

5-7-4

indien 5-6-1 of 5-7-3    1pt
in alle andere gevallen    0
BINAS 88C3

Slide 13 - Tekstslide

Vraag 11 (1p) 
Welk type pijn ervaren wordt, kan het best worden onderzocht bij mensen, maar dat stuit op bezwaren. Daarom vindt in eerste instantie dierexperimenteel onderzoek plaats, met een beperkt bruikbaar resultaat.
Waardoor is het resultaat van dierexperimenteel onderzoek naar pijnbeleving beperkt bruikbaar? 

Wat is het verschil tussen mens en dier? 
Dieren kunnen natuurlijk niet aangeven hoe zij de pijn beleven.

  • een dier kan pijn niet eenduidig aangeven (zoals waar precies pijn wordt ervaren of wat voor type pijn het is)
  • de pijn van dieren wordt afgeleid uit het gedrag.
  • dieren beleven pijn waarschijnlijk anders, of reageren anders op pijn

Slide 14 - Tekstslide

Vraag 12 (2p) 
Bij de muizen is op twee tijdstippen vóór het toedienen van een injectie
de terugtrekreactie van de staart genoteerd.
Over deze twee extra metingen worden drie beweringen gedaan:
1 Daarmee kun je controleren of het injecteren zelf een verandering
   in de terugtrekreactie geeft.   WEL
2 Daarmee kun je controleren of de toegediende prikkel een meetbaar
    effect heeft.   WEL
3 Daarmee kun je bepalen wat de (gemiddelde) ‘basissnelheid’ is van de
   terugtrekreacties.   WEL
Zet de drie nummers onder elkaar op je antwoordblad en noteer erachter
of de bewering wel of niet een doel kan zijn van de extra metingen. 

1 fout = 1 punt

Slide 15 - Tekstslide

Vraag 13 (2p): A
Twee beweringen naar aanleiding van het muizenexperiment zijn:
1 Morfine heeft een sterker pijnstillend effect dan eenzelfde dosering mambalgine.
2 De pijnstilling door morfine is van kortere duur dan de pijnstilling door mambalgine.

Welke bewering wordt door het experiment ondersteund?
A    geen van beide
B    alleen 1
C    alleen 2
D    zowel 1 als 2 
Je kon uit de tekst halen dat de toegediende dosis morfine 31 nanomol was, de dosis mambalgine 0,34 nanomol.  Stelling 1 ging over eenzelfde dosering van de twee medicijnen, dat was dus niet het geval in het experiment van de opgave. 

Uit de grafiek in afbeelding 4 kon je aflezen dat de reactietijd bij morfine steeds langer was (dus sterkere pijnstilling) dan die bij mambalgine; stelling 2 was dus ook onjuist. 

Slide 16 - Tekstslide

Vraag 14 (2p) 
Bij splicing, de tweede stap van de transcriptie, worden de introns uit het pre-mRNA gehaald. Een eiwit wordt dus alleen gemaakt van rijp mRNA (alleen de exons). Met deze kennis kon je beredeneren dat reverse transcriptase rijp mRNA kan gebruiken om cDNA van te maken. 
Uit het antwoord moet blijken dat

• rijp mRNA gebruikt wordt   1
• omdat daar de introns uit verwijderd zijn / omdat je alleen de exons nodig hebt / omdat bacteriën de
  splicing niet kunnen uitvoeren   1

Slide 17 - Tekstslide

Vraag 15 (1p)
Voor het maken van het recombinant-DNA zijn levende cellen uit de gifklier van een slang nodig.
Waardoor zijn alleen cellen uit de gifklier bruikbaar? 

  • Actieve genen bepalen het uiterlijk/functie van de cel. 
  • Mambalgine is een slangengifeiwit. 
  • Je kon dus beredeneren dat in gifkliercellen het mambalgine-gen actief is (en dat hier via transcriptie RNA van wordt gemaakt). 

Uit het antwoord moet blijken dat alleen in de gifklier het mambalgine-gen tot expressie komt / alleen daar mambalgine-RNA gevormd wordt.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Vraag 16 (2p): E
Welke term is van toepassing op het verkrijgen van nieuwe eigenschappen in het Europees vleesvarken, weergegeven door de pijl in afbeelding 1?
A    emergente eigenschap
B    flessenhalseffect   gebeurt na een ramp
C    founder effect   juist ontbreking van verspreiding van allelen
D    genetic drift  toeval bij partnerkeuze beïnvloedt de allelfrequentie in kleine populaties
E    gene flow
F    mutatie 


Dit is kennis!
vwo4 en H7
Gene flow = migratie van allelen van de ene populatie naar een andere.

Slide 20 - Tekstslide

Vraag 17 (2p) 
Welke stappen moest je zetten? 
  • In de uitleg 'Genetica' H5 zijn de termen genotype en fenotype behandeld. Met deze kennis kon je bedenken dat de grote uiterlijke verschillen tussen de varkensrassen (fenotype) worden veroorzaakt door verschillen in hun genen (genotype). 
  • De tweede denkstap was om het genotype te koppelen aan verschillende allelen. In de uitleg 'Evolutie' H7 is behandeld op welke verschillende manieren de allelfrequentie kan veranderen. 

voorbeelden van een juiste beschrijving:
− Het uiterlijk is gaan verschillen doordat verschillen in milieuomstandigheden een verschil in selectiedruk hebben
veroorzaakt.
− Er is een verschil in fenotypes ontstaan doordat varkenshouders in Azië en Europa op een verschillende manier kunstmatige selectie hebben toegepast.
− Doordat in Europa met een kleine populatie varkens werd gestart, trad het founder effect op.
− Er zijn in de twee populaties verschillende mutaties ontstaan.
Aan het antwoord dat de populaties niet onderling konden kruisen, geen scorepunt toekennen.

Slide 21 - Tekstslide

Vraag 18 (1p)
Welke stof kon je gebruiken? 
In de uitleg 'Evolutie' H7 is behandeld dat een grote genetische variatie zorgt voor een hogere overlevingskans bij een veranderend milieu, zoals het uitbreken van een ziekte. 
voorbeelden van een juist antwoord:
− In geval van ziekte is er een grotere kans dat er ongevoelige individuen
zijn waarmee de populatie weer op peil kan worden gebracht.
− Als er vraag is naar een nieuw type vlees zijn er veel verschillende
genen om op te kunnen selecteren.

Slide 22 - Tekstslide

Vraag 19 (1p)
Welke stof kon je gebruiken?
In de uitleg 'Assimilatie en Dissimilatie' wordt besproken dat dissimilatie plaatsvindt zodat energie, nodig voor bijvoorbeeld warmte of beweging, vrijkomt. De betekenis van het woord 'fokken' kon eventueel worden opgezocht in het woordenboek.
− door te selecteren op dieren die minder bewegen en daardoor minder dissimileren
− doordat de gefokte varkens relatief groter zijn geworden en dus minder warmte verliezen
− door bij het fokken dieren te gebruiken die beter bestand zijn tegen ziektes en hierdoor minder energie verliezen
− door te fokken met dieren met een laag metabolisme
Aan het antwoord dat er gefokt wordt met varkens die weinig verbranden, geen scorepunt toekennen. 

Slide 23 - Tekstslide

Vraag 20 (1p)
De term crossing over staat in H2 en H5

maximumscore 1
door crossing-over

Slide 24 - Tekstslide

Vraag 21 (2p)
Welke stof kon je gebruiken?
  • In de uitleg 'Genetica' H5 is besproken dat ouders de helft van hun genen doorgeven aan het nageslacht. 
  • Uit de tekst kon je halen dat elk chromosoom evenveel kans heeft om door te worden gegeven aan het nageslacht. Bijvoorbeeld de F1-zeug heeft een genoom van 50% Jinhua en 50% Duroc. 
  • Haar kind krijgt de helft (50%) van de genen van de moeder, dus is de kans dat het kind Jinhua van de moeder krijgt 25%. Op deze manier kun je de kansen in de invulopgave berekenen. 
Antwoord staat op de volgende slide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Vraag 22 (2p) 
Deze vraag is volgens het erratum vervallen! 

Slide 27 - Tekstslide

Vraag 23 (1p)
Welke stof kon je gebruiken? 
In de uitleg 'Genetica' H5 is de betekenis van de term 'fenotype' besproken. Het fenotype is in deze vraag dus de malsheid van het vlees. Je moest bedenken hoe de malsheid van vlees getest kan worden en dat dit lastig is in een levend individu. Zonder levende individuen kun je niet verder kruisen. 

− Je zou dan van alle zeugen een (flink) biopt moeten nemen om te onderzoeken hoe mals het vlees is, voordat je het dier voor de fok gebruikt.
− Om het vlees te proeven moet je het dier slachten, waardoor je het niet meer voor kruisingen kunt gebruiken.
− Je kunt aan een levend varken niet zien (voelen) hoe mals het vlees zal smaken.

Slide 28 - Tekstslide

Vraag 24 (3p)
Welke stof kon je gebruiken?
  • Je kon de juiste informatie uit de tekst halen om te achterhalen welk DNA de onderzoekers wilden selecteren. 
  • Dit kon je vervolgens koppelen aan de informatie in de afbeelding.
  • Achtergrondkennis over termen als 'genoom' zijn behandeld in de uitleg 'Genetica'. H5
• marker type I wordt gebruikt om te onderzoeken of een dier malsheidgenen draagt; (DNA van) Jinhua 1
• marker type II wordt gebruikt om te controleren of het genencomplex als geheel aanwezig is; (DNA van) Jinhua 1
• marker type III wordt gebruikt om kenmerken van het Duroc-DNA aan te tonen (die behouden moeten blijven); (DNA van) Duroc 1 

Slide 29 - Tekstslide

Opmerking bij vraag 24
Als bij alle drie de markers vergeten is aan te geven of het Jinhua- of Duroc-DNA betreft, hiervoor 1 scorepunt in mindering brengen. 
Als bij alle drie de markers juist is aangegeven of het Jinhua- of DurocDNA betreft, echter zonder juiste selectiedoelen, hiervoor 1 scorepunt toekennen.

Slide 30 - Tekstslide

Vraag 25 (2p): E
De termen 'genetische modificatie', 'cisgeen' en 'transgeen' werden behandeld in H19. 


Slide 31 - Tekstslide

Vraag 26 (2p) 
Welke stof kon je gebruiken? 
Deze vraag kon beantwoord worden met behulp van twee Binastabellen: 82F (deze tabel is ook benoemd in de lessen over 'Vertering' H11) en 84J. 
Antwoord staat op de volgende slide

Let op: Als het gegeven voorbeeld op het moleculair niveau overlapt met dat van het niveau van orgaan/orgaanstelsel, maximaal 1 scorepunt toekennen.


Slide 32 - Tekstslide

Vraag 26
Voorbeelden van een juist werkingsmechanisme op moleculair niveau:
− Antistoffen (IgA en IgG) in darmsap maken bacteriën onschadelijk.
− In het speeksel zitten lysozymen met een antibacteriële werking.
− Eiwitverterende enzymen breken (membranen van) bacteriën af.
− Het door maagwandcellen geproduceerde HCl beschadigt bacteriën.
voorbeelden van een juist werkingsmechanisme op orgaan- of orgaanstelselniveau:
− De peristaltische beweging in de dunne darm voert bacteriën af.
− De binnenzijde van de darm is door een slijmlaag beschermd tegen bacteriën.
− Bedorven voedsel met bacteriën kan worden uitgebraakt.
− Door de lage pH in de maag worden bacteriën gedood.
− Door diarree kan bedorven voedsel de darm snel verlaten.

• voor een juist voorbeeld van een werkingsmechanisme van een molecuul in het spijsverteringsstelsel 1
• voor een juist voorbeeld van een werkingsmechanisme van een spijsverteringsorgaan of van het spijsverteringstelsel 1

Slide 33 - Tekstslide

Vraag 27 (2p): D
De betekenis van de verschillende relaties is behandeld in de hoofdstukken 6,8,15,16

Slide 34 - Tekstslide

Vraag 28 (2p)
Welke stof kon je gebruiken? 
  • Met behulp van de tekst kon je het volgende achterhalen: C. difficile kan in ongunstige omstandigheden overleven in de vorm van sporen en breedspectrum-antibiotica zijn werkzaam tegen verschillende bacteriën. 
  • Vervolgens kon je beredeneren dat er minder concurrentie/meer ruimte voor C. difficile is om zich vervolgens te vermenigvuldigen. 
  • Concurrentie en ruimte zijn ook behandeld als beperkende factoren voor populatiegrootte in de uitleg 'Ecologie'.

Uit het antwoord moet blijken dat
• (door gebruik van deze antibiotica) vooral de C. difficile-sporen overleven (en een groot deel van de reguliere darmflora niet) 1
• (waardoor) tijdens/na de kuur er meer ruimte is voor C. difficile om zich te vestigen / er minder concurrentie is van andere bacteriën / waardoor C. difficile zich na de kuur als eerste zal vermeerderen 1 

Slide 35 - Tekstslide

Vraag 29 (2p): A
Welke stof kon je gebruiken? 
Met behulp van Binas 71L weet je precies hoe apoptose in zijn werk gaat. Er is te zien dat cytochroom-c in het cytoplasma vrijkomt wanneer de cel in apoptose gaat. 

Slide 36 - Tekstslide

Vraag 30 (2p)
In Binas 71M2 had je PCR kunnen vinden, om de vraag te beantwoorden. De functie van het biotinemolecuul kon je letterlijk uit de afbeelding overnemen

• PCR / polymerase chain reaction / polymerase kettingreactie 1
• Uit de beschrijving moet blijken dat aan biotine een kleurstof kan
binden (om de DNA-fragmenten als bandjes zichtbaar te maken) 
Aan het antwoord DNA-replicatie (als naam voor de methode) geen
scorepunt toekennen.

Slide 37 - Tekstslide

Vraag 31 (2p): C
Welke stof kon je gebruiken? 
  • Je kon in de figuur vinden dat hybridisatie het binden van twee enkele strengen DNA aan elkaar is (dus de vorming van basenparen). 
  • Vervolgens kon je in Binas 71B opzoeken waaruit de bindingen tussen DNA basen bestaan. 

Slide 38 - Tekstslide

Vraag 32 (2p)
De volgende info kon je uit de tekst en figuren halen: 
  • in afbeelding 4 is een monster weergegeven van een patiënt met C. difficile, die wél gevoelig is voor moxifloxacine (dus niet resistent is). 
  • Nummer 2 is nergens gekleurd, ook niet bij de kleuring controle, dus onbetrouwbaar.
maximumscore 2
P: 1
Q: 3
R: 4
S: 2
indien vier nummers juist 2, indien drie of twee nummers juist 1, indien minder dan twee nummers juist 0

Slide 39 - Tekstslide

Vraag 33 (1p)
Benodigde algemene kennis & vaardigheden: Kritisch nadenken over de nadelen van de DNA-strip methode en bedenken wat algemene voordelen van een onderzoeksmethode zouden kunnen zijn.
− Er hoeft (in het lab) niet met besmettelijke fecesmonsters gewerkt te worden.
− Mensen die de gevaarlijke bacterie bij zich dragen zonder er last van te hebben, worden ook opgespoord door de hond.
− De hond kan ook besmette bezoekers van het ziekenhuis opsporen.
− Je test op deze manier een grote groep (ook onverdachte) mensen tegelijk.
Opmerking
Aan een antwoord dat een nadere aanduiding geeft van ‘het is sneller’, geen scorepunt toekennen.

Slide 40 - Tekstslide

Vraag 34 (2p)
Welke stof kon je gebruiken?
Met behulp van de juiste informatie uit de tekst en figuur; het dendrogram geeft de mate van genetische overeenkomst van de darmflora tussen de monsters aan. 
maximumscore 2
In het antwoord moet zijn beschreven dat
• na de behandeling er (op dag 14 en dag 33) minder overeenkomst is met de darmflora van voor de behandeling (dag -7 en dag 0) / na de behandeling de darmflora die haar ziek maakte verdwenen is 1
• na de behandeling de darmflora (op dag 14 en dag 33) meer overeenkomt met een gezonde darmflora / met de darmflora van haar man/donor 1

Slide 41 - Tekstslide

Vraag 35 (3p)
Welke stof kon je gebruiken? 
In de uitleg 'Assimilatie en dissimilatie' H20 is behandeld wat planten nodig hebben om te kunnen groeien, in de uitleg 'Ecologie' H6,8,15,16 zijn abiotische factoren behandeld. 
voorbeelden van juiste factoren zijn:
− licht
− water
− voedingsstoffen
− temperatuur, 
• voor twee juiste factoren 1
Uit de beschrijving moet blijken dat
• als controleproef in een kas tomaten gekweekt worden bij een CO2-concentratie van 1000 ppm (of meer) 1
• in twee (of meer) andere kassen hetzelfde wordt gedaan onder dezelfde omstandigheden, maar dat in de ene kas een van de
beperkende factoren wordt verhoogd en dat in de andere kas de andere genoteerde beperkende factor wordt verhoogd 1
Opmerking: Als de kandidaat in zijn beschrijving antwoordt dat de genoteerde beperkende factoren worden verlaagd in plaats van verhoogd (met een verder juist antwoord), het derde scorepunt toekennen

Slide 42 - Tekstslide

Vraag 36 (2p)
Welke stof kon je gebruiken?
In de uitleg 'Kringlopen' H6,8,15,16 is bij de koolstofkringloop de betekenis van de term NPP aan bod gekomen. 
maximumscore 2
Uit het antwoord moet blijken dat
• de ‘productie’ betrekking heeft op alleen de vruchten van de plant / de
NPP betrekking heeft op de (tomaten)planten als geheel 1
• bij ‘productie’ het versgewicht wordt gebruikt / de NPP het
drooggewicht / de biomassa / het gewicht aan organische stof omvat 1

Slide 43 - Tekstslide

Vraag 37 (2p)
Welke stof kon je gebruiken? 
In de uitleg 'Kringlopen' is behandeld hoe om te gaan met Binas 93F. Compost kon je koppelen aan organisch afval, dit wordt door reducenten omgezet in CO2. 
maximumscore 1
Uit het antwoord moet blijken dat in de biologische teelt de
bodemorganismen/reducenten ook CO2 produceren.

Slide 44 - Tekstslide

Vraag 38 (2p) 
Welke stof kon je gebruiken? 
In de uitleg 'Assimilatie en dissimilatie' H20 Planten, zijn huidmondjes behandeld in een examentip. 
Uit het antwoord moet blijken dat
• door de warmte te veel water verdampt uit de planten / het te droog
wordt 1
• (waardoor) de huidmondjes sluiten (en de CO2-opname vermindert) 1
Opmerkingen: Aan het antwoord dat de bladeren mogelijk verdorren waardoor diffusie niet meer mogelijk is, in totaal 1 scorepunt toekennen.
Aan het antwoord dat bij grote hitte de enzymen van de fotosynthese
onwerkzaam worden waardoor de plant geen CO2 verbruikt, 2 scorepunten
toekennen.

Slide 45 - Tekstslide

Vraag 39 (2p)
Welke stof kon je gebruiken? In de uitleg 'Longen' H10, zijn de factoren die gaswisseling bevorderen behandeld. In de uitleg 'Assimilatie en Dissimilatie', H20, is behandeld dat de gaswisseling van een plant via de huidmondjes verloopt. 
voorbeelden van een juiste uitleg:
− Als er meer huidmondjes zijn, is het totale diffusieoppervlak groter, waardoor (per tijdseenheid) meer CO2 het blad in kan diffunderen.
− Als er meer huidmondjes zijn, is de afstand tussen een huidmondje en (fotosynthetiserende) cellen gemiddeld kleiner, zodat CO2 sneller opgenomen wordt.
• voor het noemen van de juiste verandering van het diffusieoppervlak of de diffusieafstand 1
• met een juiste omschrijving van het gevolg daarvan: verbetering van de diffusie van CO2

Slide 46 - Tekstslide

Slide 47 - Link