Werkwoordspelling persoonsvorm tt en vt


Welkom allemaal! Fijn dat jullie er zijn!
Hier:

  • is het rustig en gaan we met respect met elkaar om.
  • staat de telefoon op stil en zit hij in je tas of zak.
  • heb je geen kauwbare dingen in je mond.
  • is iedereen nuttig bezig (nee, spelletjes spelen en praten zijn geen nuttige bezigheden).

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les


Welkom allemaal! Fijn dat jullie er zijn!
Hier:

  • is het rustig en gaan we met respect met elkaar om.
  • staat de telefoon op stil en zit hij in je tas of zak.
  • heb je geen kauwbare dingen in je mond.
  • is iedereen nuttig bezig (nee, spelletjes spelen en praten zijn geen nuttige bezigheden).

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm
tegenwoordige en verleden tijd

Slide 3 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Noteer eerst de stam van het werkwoord;

 Alleen de stam:
ik loop - ik vind     /      loop jij - vind jij

Heb je te maken met iets of iemand anders, dan schrijf je stam + t:
hij loopt - Pieter vindt - jij wordt

Tip: Zet wanneer je dit niet goed hoort i.v.m. een -t klank in stam een ander werkwoord neer (bijvoorbeeld lopen). Dan hoor je namelijk of er wel of geen -t achter de stam komt. 

Slide 4 - Tekstslide

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

Johan (worden) vrijdag 14 jaar.
A
word
B
wordt

Slide 5 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

Ik (melden) me voor vandaag ziek.
A
meld
B
meldt

Slide 6 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

De school (worden) morgen officieel geopend.
A
word
B
wordt

Slide 7 - Quizvraag

Kies de juiste persoonsvorm voor de zin:

(vinden) jij dat worstenbroodje lekker?
A
vind
B
vindt

Slide 8 - Quizvraag

Verleden tijd
Voor je de spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd kunt bepalen, moet je eerst weten of je met een sterk of een zwak werkwoord te maken hebt. 

Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd:
loop - liep      zwem - zwom    doen - deed     blaas - blies 

Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank in de verleden tijd:
werk - werkte     bellen - belde      brand - brandde     praat - praatte


Slide 9 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden 
  1. Bij zwakke werkwoorden schrijf je eerst de stam op;
  2. Kijk dan naar de laatste letter van de stam;
  3. Staat deze wel in 't ex-kofschip dan is het: stam + te(n);
  4. Staat deze niet in 't ex-kofschip dan is het: stam + de(n);

Voorbeelden: 
dans } de -s staat wel in 't ex-kofschip, dus schrijf je dans + te(n) = danste(n)
bel } de -l staat niet in 't ex-kofschip, dus schrijf je bel + de(n) = belde(n)

Slide 10 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden vervolg
Wanneer de stam al op een -t of -d eindigt, krijg je dus een dubbele -t of -d:

wacht } de -t staat wel in 't ex-kofschip, dus schrijf je wacht + te(n) = wachtte(n)
praat } de -t staat wel in 't ex-kofschip, dus schrijf je praat + te(n) = praatte(n)

meld } de -d staat niet in 't ex-kofschip, dus schrijf je meld + de(n) = meldde(n)
brand } de -d staat niet in 't ex-kofschip, dus schrijf je brand + de(n) = brandde(n)


! De -n zet je er alleen achter wanneer je met meervoud te maken hebt. 

Slide 11 - Tekstslide

Valse -s en -f
Je hebt werkwoorden waarbij de z in een s verandert en je hebt werkwoorden waarbij de v in een f verandert. In die gevallen heb je te maken met een valse s of een valse f. Je kijkt dan niet naar die valse letters, maar naar de letters in het hele werkwoord. De z en de v staan niet in 't exkofschip, dus bij deze woorden doe je de stam +te(n), voorbeelden:

reizen ⇒ stam = (ik) reis ⇒ dit is een valse s, dus + de(n) ⇒ reisde(n)

verhuizen ⇒ stam = (ik) verhuis ⇒ dit is een valse s, dus + de(n) ⇒ verhuisde(n)

beloven ⇒ stam = (ik) beloof ⇒ dit is een valse f, dus + de(n) ⇒ beloofde(n)

hoeven ⇒ stam = (ik) hoef ⇒ dit is een valse f, dus + de(n) ⇒ hoefde(n)

Slide 12 - Tekstslide

Wat voor werkwoord is:

klimmen
A
sterk
B
zwak

Slide 13 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

gaan
A
sterk
B
zwak

Slide 14 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

rennen
A
sterk
B
zwak

Slide 15 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

fluiten
A
sterk
B
zwak

Slide 16 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

tekenen
A
sterk
B
zwak

Slide 17 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

ruiken
A
sterk
B
zwak

Slide 18 - Quizvraag

Wat voor werkwoord is:

lachen
A
sterk
B
zwak

Slide 19 - Quizvraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - Yara (betalen) haar rekening netjes op tijd.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - Morgen (melden) ik mij ziek.

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - Zoiets (gebeuren) mij niet.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt - (branden) je eten niet aan?

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

tt -De kleuter (tekenen) een poppetje.

Slide 24 - Open vraag

Schrijf de persoonsvorm juist op.

vt - Tamara (verhuizen) drie jaar geleden naar Hilversum.

Slide 25 - Open vraag

Aan het werk

Slide 26 - Tekstslide