In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Used to + Question tags
Slide 1 - Tekstslide
Lesson Goals
At the end of the lesson you:
know when to use used to
can use used to in a sentence.
know what question tags are.
can use question tags.
Slide 2 - Tekstslide
Used to
Om te zeggen dat iets vroeger gebeurde.
I used to have long hair (but now I have short hair).
He used to smoke (but now he doesn't smoke).
They used to live in India (but now they live in Germany).
Slide 3 - Tekstslide
used to + hele werkwoord/infinitive
Slide 4 - Tekstslide
Used to ......
'Used to' linked to 'vroeger'
'Vroeger' hoef je in de zin niet te vertalen!
Dus:
Vicky woonde vroeger bij haar opa
=
Vicky used to live with her grandad.
Slide 5 - Tekstslide
Forms
The form 'used to' is used with all subjects:
I used to live
He/she/it used to live
we used to live
you used to live
they used to live
Slide 6 - Tekstslide
Some examples - Used to
I used tobe small - Vroeger was ik klein
She used to have braces - Vroeger had ik een beugel.
We used toplay football every week - Vroeger speelden we elke week voetbal.
Slide 7 - Tekstslide
Fill in the correct form: Grandpa ___ 5 miles every day.
A
used to swim
B
used to swam
C
used to swum
D
used to swimmed
Slide 8 - Quizvraag
Vul de vorm van used to in.
She ____ (to eat) meat.
Slide 9 - Open vraag
Vul de vorm van used to in.
I ____ (to sing) in the shower.
Slide 10 - Open vraag
Vul de vorm van used to in.
They ____ (to live) there.
Slide 11 - Open vraag
Vul de vorm van used to in.
I ____ (to dance) with him.
Slide 12 - Open vraag
Vul de vorm van used to in.
We ____ (to come) here.
Slide 13 - Open vraag
Question tags
Question tags zijn de korte vragen die je regelmatig terugziet aan het einde van een Engelse zin. Je zou ze kunnen vertalen met "toch?" of "hè?".
Slide 14 - Tekstslide
Question tags
Na een bevestigende zin ( + ),
komt een ontkennende ( - ) en andersom.
You're at school, aren't you?
He can't hear me, can he?
Hi there, it's Sharon, isn't it?
Slide 15 - Tekstslide
Question tags
Kijk naar de normale zin: is die positief (+) of negatief (-)?
Schrijf bij een positieve zin de negatieve vorm van het werkwoord achter de zin Schrijf bij een negatieve zin de positieve vorm van het werkwoord achter de zin.
Slide 16 - Tekstslide
Youaren't hungry,
Thomas works fulltime,
We could help,
are you?
doesn'the?
Couldn't we?
Question tags
Question tag is een aangeplakte vraag.
- als de hoofdzin - is, is de question tag + en andersom.
- je gebruikt het onderwerp en werkwoord.
Slide 17 - Tekstslide
question tags
Nick broke a window last night, didn't he
They lived on Baker Street, didn't they
Slide 18 - Tekstslide
Examples of question tags
It is nice weather, isn't it?
We are late, aren't we?
He works very hard, doesn't he?
Slide 19 - Tekstslide
Welke bewering over question tags is juist?
A
Bevestigend wordt ontkennend en andersom
B
Bevestigend en ontkennend blijven hetzelfde
C
Er zijn geen ontkennende zinnen bij question tags
D
Bevestigend en ontkennend heeft hier niks mee te maken
Slide 20 - Quizvraag
Question tags: Als de zin [...] is, dan is de tag [...]
A
bevestigend, bevestigend
B
ontkennend, bevestigend
C
bevestigend, ontkennend
D
ontkennend, ontkennend
Slide 21 - Quizvraag
Question Tags Welke zin is correct?
A
Tom is very strong, is he?
B
Tom is very strong, isn't he?
C
Tom is very strong, don't he?
D
Tom is very strong, was he?
Slide 22 - Quizvraag
Question Tags
These women are independent, ...?
A
are they
B
aren't they
C
are she
D
aren't she
Slide 23 - Quizvraag
Question tags She sings beautifully,____?
A
isn't it?
B
doesn't she?
C
didn't she
D
don' t she
Slide 24 - Quizvraag
Write the question tag! Sheila won't be there, __________?
Slide 25 - Open vraag
Write the Question Tag! My friends have never been to Paris, _______?
Slide 26 - Open vraag
Write the Question Tag! Mary likes to sing, __________?