Samenvatting werkwoordspelling + check

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


Mooi?
A
Ja
B
Beetje
C
Nee
D
Ge-wel-dig

Slide 2 - Quizvraag

Werkwoordspelling

Slide 3 - Tekstslide


Lesdoel

Je spelt het voltooid deelwoord, de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm in de verleden tijd juist.

Slide 4 - Tekstslide

THEORIE
WERKWOORD-SPELLING

Slide 5 - Tekstslide

WERKWOORDSPELLING
Werkwoordspelling is het juist schrijven van werkwoorden. 
Wat is een werkwoord ook alweer? 

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of overkomt.

Elke zin heeft op zijn minst een werkwoord: de persoonsvorm. 

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is een werkwoord dat verband houdt met het onderwerp in een zin: 

Wij lopen
Hij loopt.

Hoe vind je het onderwerp? Wie of wat + de persoonsvorm.
Het aanpassen van de vorm van werkwoorden heet vervoegen


Slide 7 - Tekstslide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is een werkwoord dat in een zin van tijd kan veranderen. 
Voorbeeld:
Tijd: Ik eet een broodje / ik at een broodje 

De persoonsvorm komt vooraan te staan als je een zin vragend maakt. 
Voorbeeld:
Marlieke schrijft een verslag - Schrijft Marlieke een verslag?



Slide 8 - Tekstslide


Let op!

 Soms staan er twee of meer werkwoorden in een zin.
De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert.

Slide 9 - Tekstslide

De tegenwoordige tijd
Om de persoonsvorm goed te kunnen spellen, heb je de ik-vorm van het werkwoord nodig. De ik-vorm is het woord dat in de tegenwoordige tijd achter 'ik' komt te staan:


- Ik maak
- Ik vind 
- Ik loop

Slide 10 - Tekstslide

In de tegenwoordige tijd heeft de persoonsvorm drie vormen.
Enkelvoud: 
1. ik-vorm - ik werk/leef/word
2. ik-vorm+t - jij/hij/zij/u werkt/leeft/wordt

Meervoud
3. hele werkwoord
wij/jullie/zij werken/leven/worden

Slide 11 - Tekstslide

OEFENEN

Slide 12 - Tekstslide


Een werkwoord ...
A
is een ander woord voor het onderwerp.
B
zegt wat iets of iemand doet of overkomt.
C
is een woord dat aangeeft welk werk iemand doet.
D
is een woord dat je weg kan laten uit een zin.

Slide 13 - Quizvraag

Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Door de zin in een andere tijd te zetten.
B
Door de zin om te draaien.
C
Door ' t ex-fokschaap te gebruiken
D
Door de zin vragend te maken.

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord in deze zin is de persoonsvorm?

Hij loopt elke dag vijf kilometer over het strand. 

Slide 15 - Open vraag

Om te weten of de persoonsvorm in het enkelvoud of meervoud moet, kijk je naar het onderwerp.
Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie/wat + infinitief
B
Wie/waar + onderwerp
C
Wie/wat + persoonsvorm
D
Wie/wanneer + werkwoord

Slide 16 - Quizvraag

Hoe vervoeg je een werkwoord in de tegenwoordige tijd met jij/zij/hij/het?
A
Met 't ex-fokschaap
B
Door de stam te zoeken
C
ik-vorm + t
D
ik-vorm + en

Slide 17 - Quizvraag

THEORIE

Slide 18 - Tekstslide

PERSOONSVORM VERLEDEN TIJD


ik                                     ik-vorm + te/de
hij/zij/jij                         ik-vorm + te/de
      wij                                    ik-vorm + ten/den
Voorbeeld: ik werkte/hij werkte/wij werkten


Slide 19 - Tekstslide

PERSOONSVORM VERLEDEN TIJD

Soms ontstaat er een dubbele -d of een dubbele -t.
Dit ligt aan de letter waarop de ik-vorm eindigt.
werk - werkten 
hechten - hechtte(n)
antwoord - antwoordde(n)
Dit gebeurt alleen bij de PV VT!


Slide 20 - Tekstslide

't Taxikofschip
Kun je bij de persoonsvorm in de verleden tijd niet horen of 
je -te of -de gebruikt?
Gebruik dan 't taxikofschip (of 't ex-kofschip of 't sexy fokschaap)
Is het mixte of mixde?
De stam van mixen eindigt op een 'x', die zit in 't taxikofschip, dus dan gebruik je 'te': mixte.


Slide 21 - Tekstslide

OEFENEN

Slide 22 - Tekstslide

Vroeger (betekenen) het alles voor me.
A
betekend
B
betekendde
C
betekendte
D
betekende

Slide 23 - Quizvraag


De drone (landen) niet goed.
A
landte
B
landde
C
lande
D
landen

Slide 24 - Quizvraag

(Lopen) je voorheen naar huis?
A
Loopte
B
Loopde
C
Liep
D
Looptte

Slide 25 - Quizvraag

THEORIE
VOLTOOID DEELWOORD

Slide 26 - Tekstslide

Voltooid deelwoord

Een voltooid deelwoord kun je herkennen aan de volgende zaken:
1. Ze beginnen vaak met ge-, be-, ver-, ont-.
2. Ze staan meestal aan het einde van een zin.

Slide 27 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Ook bij een voltooid deelwoord kun je 't taxikofschip gebruiken.
Soms is dit nodig, maar er is een snellere manier:
maak het woord langer!

gebeurd - gebeurde (Ik hoor een -d, dus schrijf een -d)
gekocht - gekochte (Ik hoor een -t, dus schrijf een -t)
ontvoerd - ontvoerde (Ik hoor een -d, dus schrijf een -d)

Slide 28 - Tekstslide

Waar gaat het soms mis?

Soms is het lastig het verschil te zien tussen de PV tegenwoordige tijd en het voltooid deelwoord. Daarom is het ook zo belangrijk eerst vast te stellen: persoonsvorm of voltooid deelwoord. 

Slide 29 - Tekstslide

OEFENEN
VOLTOOID DEELWOORD

Slide 30 - Tekstslide

De schuldige heeft alles
(betalen).
A
betaalt
B
betaald

Slide 31 - Quizvraag

Kinderen worden soms onterecht
(straffen).
A
gestraft
B
gestrafd

Slide 32 - Quizvraag

John heeft het hele huis zelf
(schilderen).
A
geschildert
B
geschilderd

Slide 33 - Quizvraag

Vragen?

Slide 34 - Tekstslide

VOORTGANG

Slide 35 - Tekstslide


Geef aan wat voor jou van toepassing is:
A
Ik vind het nog moeilijk.
B
Ik vind het nog een beetje moeilijk.
C
Ik snap het bijna.
D
Ik snap het.

Slide 36 - Quizvraag

EINDE

Slide 37 - Tekstslide

PAUZE

Slide 38 - Tekstslide