soorten toetsvragen

Soorten toetsvragen en hoe je ze beantwoord
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
Leren lerenMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Soorten toetsvragen en hoe je ze beantwoord

Slide 1 - Tekstslide

Wat voor soorten vragen ken je?

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Link

Wat voor soort vragen ken je nu?

Slide 4 - Woordweb

Waarom is het belangrijk dat je
de soort vraag kunt herkennen?

Slide 5 - Woordweb

Basis stappenplan vragen beantwoorden
Stap 1: Bedenk waarnaar wordt gevraagd. De vraag helpt je vaak: vraagwoorden zoals wie, wat, waar sturen je naar het antwoord.

Stap 2: Weet je het antwoord van de vraag omdat je de feitenkennis paraat hebt? Dan vul je het in, en ben je klaar.

Stap 3: Geen idee? Wat weet je wel over het onderwerp van de vraag? Door hierover na te denken kan het gebeuren dat de rest van de feitenkennis je ook weer te binnen schiet.

Stap 4: Ga even verder, en kom later terug bij deze vraag. Andere vragen op de toets kunnen je misschien helpen.

Stap 5: Je kan altijd iets opschrijven waarvan je denkt dat het in de buurt komt (een periode i.p.v. een jaartal, alleen een voor- of achternaam, et cetera). Misschien dat je een deel van de punten krijgt, en je laat in ieder geval aan je docent zien dat je wel weet wat er van je wordt verwacht.

Slide 6 - Tekstslide

Simpele vragen
  Bijv: Wie was de grondlegger van…?

  • Dit zijn de vragen waar maar een kort antwoord nodig is. Vragen met wie, wat, waar, wanneer. Hier gaat het echt om feitenkennis.

Slide 7 - Tekstslide

Vragen over een begrip of definitie
Bijv: Wat betekent [begrip X]?
Leg uit wat [begrip X] inhoudt.

  • Je herkent een begrip in de vraag en moet uitleggen wat het betekent. Benoem het begrip nog een keer in je antwoord en geef de volledige definitie zoals je die uit je boek hebt geleerd.

Slide 8 - Tekstslide

Het vergelijken van twee zaken of periodes
Bijv: Leg uit wat de invloed is van [begrip A] op [begrip B].
Wat hebben [begrip A] en [begrip B] met elkaar te maken?
Wat is het verschil tussen de keizer in [periode A] en in [periode B]?

  • Als er twee begrippen of periodes in de vraag worden genoemd, dan moet je die ook allebei in je antwoord uitleggen. Je beschrijft dus (1) wat A is, (2) wat B is, én (3) wat het verband ertussen is (overeenkomst of verschil, oorzaak of gevolg). Drie elementen: dit is heel belangrijk om het volledige puntenaantal voor die vraag te krijgen!

Slide 9 - Tekstslide

Let op signaalwoorden: ‘en’ en ‘of’
Leg uit wat de gevolgen zijn vanuit een economisch en een politiek perspectief.
  • Het woordje ‘en’ geeft een opsomming aan. Hier moet je dus bedenken wat (1) economische én (2) politieke gevolgen zijn.

Geef 2 economische of politieke argumenten.
  • Hier staat het woordje ‘of’: dan kun je kiezen welke van de twee je gaat benoemen.

Slide 10 - Tekstslide

Bronvragen
Laat aan de hand van de kaart zien hoe …
Vertel aan de hand van deze spotprent waarom …
  • Bij dit soort toetsvragen wordt verwezen naar een kaart, tabel, afbeelding of andere bron. Let ook goed op de beschrijving bij de bron: een schrijver, een jaartal, een plaats: ook dat is extra informatie. Zorg in je antwoord dat je ook elementen uit die bron benoemt:

Ik zie dat de lijn stijgt in het jaar ….
De rode gebieden op de kaart staan voor …

  • Benoem dit soort dingen letterlijk, zodat je docent weet waar je het over hebt.


Slide 11 - Tekstslide

Verbanden leggen
Informatie die je niet letterlijk uit je boek kunt halen. Ze vragen je om verbanden te leggen: oorzaak-gevolg; doel-middel. Hierbij moet je kunnen laten zien dat je snapt waarom iets is gebeurt. Welk feit heeft welk ander feit tot gevolg. Zorg dat je alle elementen ook echt benoemt in je antwoord, dus gebruik de woorden ‘oorzaak’, ‘gevolg’, ‘doel’, ‘middel’ bij je uitleg, zodat het ook echt duidelijk is dat je het snapt.


Slide 12 - Tekstslide

Wees duidelijk
Je docent kan geen gedachten lezen! Woorden zoals enzovoorts zijn niet duidelijk. Schrijf alles op wat je weet en voorkom een onvolledig antwoord.

Geef bij vakken zoals wiskunde ook altijd om waarover het gaat, bijv: euro's, flessen, meters

Slide 13 - Tekstslide

Andere soorten vragen
  • Open vragen   (Geef argumenten bij je antwoord)
  • Gesloten vragen 
  • Suggestieve vragen
  • Vragen over een tekst (Het antwoord kan je vaak helemaal overnemen uit de tekst)

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link