Leren leren: toetsvragen beantwoorden

Leren leren: toetsvragen
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
StudielessenMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Leren leren: toetsvragen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In hoeverre lukt het jou om je voor te bereiden op de toets?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Hoe tevreden ben je over de afgelopen periode als het gaat over het leren van toetsen?
010

Slide 3 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Geef eens een voorbeeld van een toets die je makkelijk vond?

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk soort vragen zijn voor jou lastig?

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
  • Na deze les kun je stapjes toepassen bij het beantwoorden van (toets)vragen
  • Na deze les kun je jezelf (een beetje beter) beschermen tegen het maken van onnodige foutjes. 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn volgens jou veelgemaakte fouten op toetsen?

Slide 7 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Tips voor het goed maken van je toetsen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 1: Stop en denk na! 
  • Lees de vraag
  • Vraag jezelf af: 'wat wordt er hier van mij gevraagd?
  • Op welke onderdelen uit de vraag moet ik antwoord geven?
  • Tip: onderstreep belangrijke onderdelen van een vraag.  

Slide 11 - Tekstslide

bron: https://www.dietzcoaching.nl/toetsvragen-beantwoorden/ 
Voorbeeld: gs

Pas na 1850 werden na veel discussie in de meeste steden riolering en waterleiding aangelegd. 
Noem één argument dat door tegenstanders van de aanleg werd gebruikt. Noem  één argument dat toen door voorstanders van de aanleg werd gebruikt. 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Omgaan met de verschillende soorten toetsvragen 

Simpele vragen

Vragen over een begrip of definitie

Vergelijken van twee zaken of periodes 

Let op signaalwoorden 'en' en 'of '                                                   Bronvragen

Verbanden leggen 

Bijvoorbeeld: Wie was de grondlegger van…?
Dit zijn de vragen waar maar een kort antwoord nodig is. Vragen met wie, wat, waar, wanneer. Hier gaat het echt om feitenkennis.
Wat betekent [begrip X]?
Leg uit wat [begrip X] inhoudt.

Je herkent een begrip in de vraag en moet uitleggen wat het betekent. Benoem het begrip nog een keer in je antwoord en geef de volledige definitie zoals je die uit je boek hebt geleerd.

Leg uit wat de invloed is van [begrip A] op [begrip B].
Wat hebben [begrip A] en [begrip B] met elkaar te maken?
Wat is het verschil tussen de keizer in [periode A] en in [periode B]?

Als er twee begrippen of periodes in de vraag worden genoemd, dan moet je die ook allebei in je antwoord uitleggen. Je beschrijft dus (1) wat A is, (2) wat B is, én (3) wat het verband ertussen is (overeenkomst of verschil, oorzaak of gevolg). Drie elementen: dit is heel belangrijk om het volledige puntenaantal voor die vraag te krijgen!
Laat aan de hand van de kaart zien hoe …
Vertel aan de hand van deze spotprent waarom …
Leg met deze grafiek uit hoe…

Bij dit soort toetsvragen wordt verwezen naar een kaart, tabel, afbeelding of andere bron. Let ook goed op de beschrijving bij de bron: een schrijver, een jaartal, een plaats: ook dat is extra informatie. Zorg in je antwoord dat je ook elementen uit die bron benoemt:
Ik zie dat de lijn stijgt in het jaar ….
De vlag in de spotprent verwijst naar …
De rode gebieden op de kaart staan voor …
Benoem dit soort dingen letterlijk, zodat je docent weet waar je het over hebt.
Dit vinden veel leerlingen lastige vragen, dingen die je niet letterlijk uit je boek kunt halen. Ze vragen je om verbanden te leggen: oorzaak-gevolg; doel-middel. Hierbij moet je vaak intern googelen naar je feitenkennis: welk feit heeft welk ander feit tot gevolg. Zorg dat je alle elementen ook echt benoemt in je antwoord, dus gebruik de woorden ‘oorzaak’, ‘gevolg’, ‘doel’, ‘middel’ bij je uitleg, zodat het ook echt duidelijk is dat je het snapt.

Leg uit wat de gevolgen zijn vanuit een economisch en een politiek perspectief.
Het woordje ‘en’ geeft een opsomming aan. Hier moet je dus bedenken wat (1) economische én (2) politieke gevolgen zijn.

Geef 2 economische of politieke argumenten.
Hier staat het woordje ‘of’: dan kun je kiezen welke van de twee je gaat benoemen.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 3: Je docent kan geen gedachten lezen! 
Het komt voor.. Leerlingen die op toetsen  het woordje ‘enzovoort’ schrijven. Geen zin om alles op te schrijven. 

Je loopt daarbij kans dat je antwoorden onvolledig zijn. Wees daarom overduidelijk over wat je aan kennis in huis hebt en schrijf het op. Je hoeft geen pagina’s vol te pennen, dan kom je in tijdnood, maar geef antwoord op álle elementen in de vraag.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 4: Werk netjes
Werk overzichtelijk, schrijf netjes, laat witregels tussen je antwoorden. Dit maakt het ook gemakkelijker voor je om bij het nakijken van je werk nog dingen toe te voegen.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tip 5: Goed voorbereiden 
(wat is dat eigenlijk?)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke tip is voor jou erg belangrijk/wil je zeker onthouden?

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies