naamwoordelijk gezegde (les 2)

vervolg naamwoordelijk gezegde
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

vervolg naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 


(heten, dunken en voorkomen)



Slide 4 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 5 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 6 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Tekstslide

Maken opdracht 3 + 4 + 5 blz69
Doe het zo:

Slide 8 - Tekstslide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 10 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Mijn vriend is blij.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quizvraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Bedenk een zin met een werkwoordelijk gezegde.

Slide 17 - Open vraag

Bedenk een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 18 - Open vraag

Ik snap nu het WG en NG
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quizvraag