In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Get started:
2. Do exercise 50 (p.39)
52 (p.40)
timer
5:00
Slide 1 - Tekstslide
Future tense
present simple
Slide 2 - Tekstslide
Goal:
I know what the future tense present simple is
and
how to use it.
Slide 3 - Tekstslide
This lesson you need:
- Your Stepping Stones book
- Your laptop
Today we are going to:
- practice with the present simple
Slide 4 - Tekstslide
timer
5:00
Leg uit: Wat is de present simple? Bedenk een zin met de present simple erin.
Slide 5 - Woordweb
Leg uit wat de SHIT-regel inhoud. Geef 1 voorbeeld
Slide 6 - Open vraag
wat weet je nog: Present Simple
De present simple (tegenwoordige tijd) ken je al voor feiten, gewoonten en zaken met regelmaat (hobbies, activiteiten die je nooit/vaak/soms/altijd doet):
- I have a sister.
- He plays tennis on Sundays.
- We oftentake pictures of birds and butterflies.
Slide 7 - Tekstslide
Je maakt de present simple door het hele werkwoord zonder 'to' te gebruiken:
- to go (hele werkwoord) --> We go to work every day.
- to work (hele werkwoord) -->I work as a teacher.
Bij she/he/it geldt de SHIT-regel:
- She runs 5 miles every week.
- The dog never goes into the water.
Slide 8 - Tekstslide
Present Simple, TB page 121
De present simple kun je ook gebruiken voor de future (toekomst) als je spreekt over tijdschema’s, roosters en dienstregelingen: (dit noemen we dan de future present simple)
- My work starts at nine o'clock.
- We stay in Paris for one more week.
- The bus leaves in 30 minutes.
Slide 9 - Tekstslide
opdracht 12, WB page 95
Op het volgende scherm zie je steeds een zin.
Kies onderaan voor de juiste persoonsvorm in de future present simple.
Slide 10 - Tekstslide
1: The trains to Brussels ___ from platform 6.
A
leave
B
leaves
Slide 11 - Quizvraag
2: When ___ the musical ___ ?
A
do __ end?
B
does __ end?
Slide 12 - Quizvraag
3: Dad ___ at the airport at 20.30.
A
arrive
B
arrives
Slide 13 - Quizvraag
4: When ___ the Valentines party ___?
A
do ___ begin
B
does ___ begin
Slide 14 - Quizvraag
5: Our holiday ___ next Monday.
A
starts
B
start
Slide 15 - Quizvraag
6: What time ___ the bus ___?
A
does __ depart
B
do __ depart
Slide 16 - Quizvraag
7: The Premier League matches ___ at 14.30.
A
starts
B
start
Slide 17 - Quizvraag
8: Where ___ the Tour de France ___?
A
does __ finish
B
do __ finish
Slide 18 - Quizvraag
9: What time ___ shops ___ today?
A
does __ close
B
do __ close
Slide 19 - Quizvraag
10: Tomorrow our lessons ___ at 13.30.
A
end
B
ends
Slide 20 - Quizvraag
Present Simple, TB page 43
Bij deze ww gebruik je vaak de future present simple:
arrive The bus arrives in one hour.
start The news starts in ten minutes.
close These shops close when it gets dark.
finish What time does your dad finish work?
open The zoo opens at 8 o'clock.
end The film ends at midnight.
begin When does the match begin?
depart My train departs in fifteen minutes.
leave I leave five minutes before school starts.
Slide 21 - Tekstslide
Present Simple, TB page 43
Kort samengevat:
Je gebruikt de future present simple als je spreekt over tijdschema's, roosters en dienstregelingen.
Slide 22 - Tekstslide
Wanneer gebruik je de present simple voor de toekomst(future)?