week 49. mening, feit en argument + tekstsoort

LESPLANNING
1. Theorie: mening, feit en argument (bouwsteen 6)

NB examen Schrijven: ken je inloggegevens uit je hoofd. 

Lesdoelen:
- Je kunt vertellen wat feiten, meningen en argumenten zijn.
- Je kent het verschil tussen feiten en meningen.
- Je kunt argumenten herkennen.
- Je kunt argumenten bedenken voor een mening.






1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

LESPLANNING
1. Theorie: mening, feit en argument (bouwsteen 6)

NB examen Schrijven: ken je inloggegevens uit je hoofd. 

Lesdoelen:
- Je kunt vertellen wat feiten, meningen en argumenten zijn.
- Je kent het verschil tussen feiten en meningen.
- Je kunt argumenten herkennen.
- Je kunt argumenten bedenken voor een mening.






Slide 1 - Tekstslide

MENING (standpunt)
  • Wat iemand ergens van vindt.
  • Het is niet controleerbaar.
  • Je kunt het ermee eens of oneens zijn.

Voorbeeld
'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen'
'De kleur rood is de mooiste kleur die bestaat'
'In Nederland regent het alleen maar' 

Slide 2 - Tekstslide

FEIT
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is.
  • Een feit kan je controleren.

Voorbeeld
'De helft van de zestienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.'

Slide 3 - Tekstslide

ARGUMENT (onderbouwing)
  • Een argument is een uitleg waarmee je jouw mening verklaart.
  • Een argument wordt daarom ingeleid door het signaalwoord 'want'. 

Voorbeeld
'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening/standpunt), want (signaalwoord) dan leren zij met geld omgaan (argument)'.

Slide 4 - Tekstslide

Feit versus Mening

Slide 5 - Tekstslide

WANNEER GEBRUIK JE ARGUMENTEN? 
► Bij een overtuigende tekst (sollicitatiebrief, klachtenbrief, recensie)
► Als je je gelijk wilt halen, bijvoorbeeld bij een reactie op een forum.

Je wilt de lezer overtuigen. 


'Mijn mening hierover is..., want ... '


Slide 6 - Tekstslide

WAT ZIJN GOEDE ARGUMENTEN?
Argumenten die je kunt controleren zijn goed. Dat zijn feiten. 

Dus 'in dit onderzoek staat ...' of 'volgens de regering'. Die mensen of bronnen worden gecontroleerd. En wat dacht je van 'in het Burgerlijk Wetboek staat...', 'De Volkskrant had laatst een artikel over ...' 

Mensen kunnen van alles op Wikipedia en Facebook zetten, dat wordt niet gecontroleerd. Dit is de reden dat het geen betrouwbare bron genoemd wordt.

Op de volgende slide start een quiz. 

Slide 7 - Tekstslide

Het examen schrijven 3F
Dit examen maak je op school, op een computer zonder autocorrect.

Je krijgt 2 schrijfopdrachten (zakelijke mail, artikel, verslag, uitnodiging, etc.) 
► Sla jouw Schrijfdossier van het eerste jaar er vooral op na. 

Je krijgt exact 60 minuten de tijd voor het examen. Heb je recht op tijdsverlenging, bijv. i.v.m. dyslexie, dan krijg je een kwartier per uur extra. 

Slide 8 - Tekstslide

Beoordeling van het examen schrijven
Is de tekst leesbaar? Is de opdracht voldaan?

Hier word je op beoordeeld: 

  1. Samenhang
  2. Afstemming op doel
  3. Afstemming op publiek
  4. Woordenschat en woordgebruik
  5. Spelling, interpunctie en grammatica
  6. Leesbaarheid

Slide 9 - Tekstslide

Beoordeling uitwerking opdracht






Als je alle onderdelen op niveau uitwerkt, scoor je een 6,0.

Je begint dus met een 6,0 en niet met een 10. 

Het onderdeel is onvoldoende uitgewerkt
Het onderdeel is op niveau uitgewerkt
Het onderdeel is boven niveau uitgewerkt

Slide 10 - Tekstslide

1.  SAMENHANG
De tekst is verdeeld in een inleiding, kern en slot.

De tekst is logisch - niet van de hak op de tak. 

Het verband tussen de verschillende zinnen en alinea's is duidelijk door:
  • Signaalwoorden (omdat, hoewel, desondanks, toch, maar, ...)
  • Correcte verwijswoorden (Het meisje dat; de jongen die; mijn zusje dat)

Slide 11 - Tekstslide

2. AFSTEMMING OP DOEL
Je kunt in je tekst verschillende tekstsoorten combineren, zoals overtuigen, informeren en activeren:

  • Zo is het doel van een sollicitatiebrief dat je de lezer overtuigt dat jij een geschikte kandidaat bent.
  • Je informeert de lezer over jouw achtergrond en keuze voor de baan.
  • Jouw doel is om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek. 

Slide 12 - Tekstslide

3. AFSTEMMING OP PUBLIEK
Je past het taalgebruik toe dat past bij de opdracht. 

  • Spreek consequent over 'u' en 'uw' of 'je' en 'jouw'. Niet door elkaar heen. 
  • Is de tekst voor studenten bedoeld? Dan mag je informeel zijn.

Slide 13 - Tekstslide

4. WOORDGEBRUIK EN WOORDENSCHAT
  • Je gebruikt woorden in de goede betekenis
  • Je gebruikt de juiste lidwoorden (de / het) 
  • Je gebruikt de goede voorzetsels in je zinnen
  • Je wisselt af in je woordkeuze, niet elke keer 'ook' 'en toen en toen'. 

Tip:
Gebruik alleen woorden waar je de betekenis van kent.

Slide 14 - Tekstslide

5. SPELLING
  1. Let op het gebruik van hoofdletters aan het begin van een zin, bij namen, bij plaatsen en bij talen. NB: Zone.college

  2. In het Nederlands schrijf je veel woorden aan elkaar. Er is een trucje voor zo'n samenstelling. Zet bijvoorbeeld 'stage dag' eens in het meervoud? Je krijgt dan 'stages dagen', maar je bedoelt stagedagen. Dan moet 'stage dag' aan elkaar. 

Slide 15 - Tekstslide

6. LEESBAARHEID
  • Je tekst is verdeeld in alinea's (in een artikel ook met tussenkopjes); 
  • Als je een artikel schrijft, dan staat daar een titel boven;
  • Als je een zakelijke brief schrijft, dan zorg je dat je die briefconventies
     toepast.

Deze conventies heb je geoefend in het Schrijfdossier van jaar 1.

Slide 16 - Tekstslide

TIPS
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. 

Een zin eindigt als je klaar bent met een onderwerp.
In mijn vrije tijd werk ik veel dit doe ik bij Bas van der Ven Catering.
Dit wordt: In mijn vrije tijd werk ik veel. Dit doe ik bij Bas van der Ven Catering.

Een zin heeft een komma waar je een pauze hoort, als je de zin zou oplezen.
Vind je dat lastig, onthoud dan dan een komma vóór een signaalwoord staat. 








Slide 17 - Tekstslide

Tot slot
- schrijf in de alinea's de zinnen achter elkaar door. 

- In het Nederlands gebruik je kleine letters voor de dagen en maanden.

- wissel af met betekenissen van woorden. ► ook → tevens. Toen → daarna, vervolgens.

- 'Hun' als onderwerp mag niet. Begin je zin met 'zij'. 

Slide 18 - Tekstslide

EINDE VAN DE LES
Wie wil een oefenexamen in de TOA-examenomgeving maken? 

Zo ja: 
Laat de student naar login.toets.nl gaan. Inloggen via het onderste: die blauwe balk met die sleutel en 'Entree' (ofzo). De student kan vervolgens klikken op ‘Log in’. 

Slide 19 - Tekstslide