In deze paragraaf leer je hoe het betalingsverkeer werkt.
Slide 2 - Tekstslide
De betaal- en geldautomaat:
We lezen de tekst op bladzijde 27, en maken vervolgens opdracht 1 van de introductievragen.
Slide 3 - Tekstslide
Vraag 1:
A. Ze heeft gepind op de betaalautomaat.
B. Ze heeft daar €50,- opgenomen bij de geldautomaat.
C. Ze heeft gebruikgemaakt van haar bankpas.
Slide 4 - Tekstslide
Chippen:
We lezen de tekst op bladzijde 27, en maken vervolgens opdracht 2 van de introductievragen.
Slide 5 - Tekstslide
Vraag 2:
A. Het banksaldo daalt met €25,-
B. Nee, want hierdoor verandert alleen het tegoed op haar chipknip.
Slide 6 - Tekstslide
Debet en credit:
We lezen de tekst op bladzijde 27, en maken vervolgens opdracht 3 van de introductievragen.
Slide 7 - Tekstslide
Vraag 3:
A. €1.708,45
B. Met deze betaling erbij zou haar tekort hoger zijn dan het maximale krediet van €1.740,-
C. -€1.708,45 + €1.900 = €191,55 credit
Slide 8 - Tekstslide
De creditcard:
We lezen de tekst op bladzijde 27, en maken vervolgens opdracht 4 van de introductievragen.
Slide 9 - Tekstslide
Vraag 4:
A. Op 17 oktober
B. Een voordeel is dast ze uitstel van betaling krijgt. Een nadeel is dat het gemakkelijk betalen is met een creditcard. Hierdoor ontstaat het risico van te hoge uitgaven.
Slide 10 - Tekstslide
Internetbankieren:
We lezen de tekst op bladzijde 27 en maken vervolgens opdracht 5 van de introductievragen.
Slide 11 - Tekstslide
Vraag 5:
A. €1.191,94
B. De datum waarop de bank de betaling moet doorvoeren, is 16 november.
C. Eigen antwoord. Bijv: ja, dat lijkt me veel gemakkelijker, of nee, bankieren via internet brengt risico's met zich mee.