3 Questions and negative questions (vragen en ontkennende vragen).

Questions and negative questions

Vragen en ontkennende vragen

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Questions and negative questions

Vragen en ontkennende vragen

Slide 1 - Tekstslide

Questions

Vraagzinnen kun je op twee manieren vormen.

 

1 Vragen met het ww 'to be' en hulpwwen.

2 Vragen met do, does of did.

Slide 2 - Tekstslide

Vraag - manier 1

Zie je een vorm van deze wwen in de zin staan?
To be of een hulpww?

Hulpwwen: can, could, would, may.

Dan zet je het hulpww vooraan en de rest van de zin blijft hetzelfde.

I have a weekend off.

Can I have a weekend off?


Slide 3 - Tekstslide

Examples

To be: Am, are, is, was, were

Dionne was the first to congratulate me.
Was Dionne the first to congratulate me?


He is your boss.

Is he your boss?




Slide 4 - Tekstslide

Vraag - manier 2

Zie je de werkwoorden van manier 1 (to be, hulpww)niet in de zin staan?

Dan gebruik je do, does of did om een vraag te maken.


Do / Does > tegenwoordige tijd.
Does  bij he/she/it.

Do bij alle andere personen.

Slide 5 - Tekstslide

Examples

I work in the supermarket every Saturday.
Do I work in the supermarket every Saturday?


Peter plays the lead role in this show.
Does Peter play the lead role in this show?


Na een vorm van 'to do' gebruik je het hele werkwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Vraag - manier 2

Did > verleden tijd

Did bij alle personen gebruiken.


Did he work at the supermarket yesterday?


Gebruik je did in de vraag - 2e werkwoord in tt.


Slide 7 - Tekstslide

Ontkennende vragen

Gebruik:
- om te vragen om bevestiging
- ergernis of ongeloof uit drukken


Can't you tell me more?
Isn't the music too loud?

Slide 8 - Tekstslide

Ontkennende vragen maken

Hoe maak je een ontkennende vraag?
- Hulpww (of bij 1 ww het hoofdww) vooraan zetten
- Not samenvoegen met het 1e ww


Rest van de vraag blijft hetzelfde.

You can tell me more?

Can't you tell me more?

Slide 9 - Tekstslide

W/H Questions
What ? - Wat?
Who ? - Wie ?
When - Wanneer?
Where - Waar?
Why ? - Waarom?
Who ? - Wie
Which ? - Welke?

Slide 10 - Tekstslide

WH-QUESTIONS
Deze woorden worden aan het begin van de vraag gebruikt om specifiek ergens iets over te vragen.

Ze heten 'WH-questions' omdat de meeste woorden die aan het begin staan van zo'n vraag beginnen met WH.

Slide 11 - Tekstslide

"What" (wat): bij vragen naar informatie over iets of keuzes met veel mogelijkheden
EXAMPLE:
What is your favourite food?
What drink do you like the most?
"Which" (welke): bij vragen naar een keuze
EXAMPLE:
Which drink do you like the most, Fanta or Sprite?

Slide 12 - Tekstslide

"Who" (wie): bij vragen naar een persoon
EXAMPLE:
Who is that girl at the door?
"Why" (waarom): bij vragen naar een reden
EXAMPLE:
Why did you do that?

Slide 13 - Tekstslide

"Where" (waar): bij vragen naar een plaats
EXAMPLE:
Where were you born?
"When" (wanneer): bij vragen naar een tijdstip
EXAMPLE:
When is your birthday?

Slide 14 - Tekstslide

En als laatste, het enigste vraagwoord dat niet met 'WH' begint:

"How" (hoe): bij vragen naar een instructie of gevoelens
EXAMPLE:
How does that work?
How are you feeling?

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen

Do exercise 25 on p21 of your AB.

Finished?
Try to do exercise 26 (grammar 2 + 3 combined)

Slide 16 - Tekstslide

Wat kan ik nog extra oefenen?

Slide 17 - Open vraag