Examen Schrijven 3F

Schrijven 3F
7 maart 2023
220BA
 
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Schrijven 3F
7 maart 2023
220BA
 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Beoordelingscriteria 3F 
  • De opdrachten zijn in het Nederlands geschreven;
  • De opdrachten zijn voldoende leesbaar;
  • Minimaal 80% van het totaal van de gevraagde inhoud is gerealiseerd.

Wanneer je examen niet voldoet aan deze precondities, wordt het niet beoordeeld.

Slide 4 - Tekstslide

Beoordelingscriteria 3F
Jouw teksten worden beoordeeld op:
  • Samenhang
  • Afstemming op doel
  • Afstemming op publiek
  • Woordenschat en woordgebruik
  • Spelling, interpunctie en grammatica
  • Leesbaarheid

Slide 5 - Tekstslide

Op welk onderdeel wordt je niet beoordeeld
tijdens het examen schrijven?
A
samenhang
B
woordgebruik
C
originaliteit
D
interpunctie

Slide 6 - Quizvraag

Welke onderdelen waarop je wordt beoordeeld,
kun je je nog herinneren?

Slide 7 - Woordweb

Samenhang
1. De tekst is verdeeld in een inleiding, middenstuk en slot.

2. De tekst is logisch te volgen (niet van de hak op de tak).

3. Het verband tussen de verschillende zinnen en alinea's is duidelijk door:
  • Passende voegwoorden (omdat, hoewel, desondanks, toch, maar, ...)
  • Correcte verwijswoorden (Het meisje met wie... / Zij, haar, dat)

Slide 8 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een zin
met een goede samenhang.

Slide 9 - Open vraag

Goed voorbeeld van samenhang
"Ik denk dat ik de juiste persoon ben voor dit project, omdat ik ook goed met mensen van alle leeftijden om kan gaan en graag dieren en mensen help. Ook spreek ik goed Nederlands en Engels. Verder vind ik het altijd leuk om over nieuwe culturen te leren en te zien hoe mensen in andere landen dagelijks leven."


"Zoals ik al eerder benoemde, is dit project voor mij weggelegd."

Slide 10 - Tekstslide

Schrijfdoelen
Elk schrijfproduct heeft een specifiek doel. Enkele voorbeelden:
  • informeren
  • overtuigen
  • instrueren

Met een betoog wil je overtuigen en een artikel heeft vaak als doel om te informeren

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Publiek
Een tekst richt zich tot lezers.  
Die lezers noemen we publiek of doelgroep.

Je past consequent (in)formeel taalgebruik toe dat past binnen de situatie.

Slide 13 - Tekstslide

Wat is de aanhef als je een bedrijf
een klachtenbrief wilt sturen?

Slide 14 - Open vraag

Woordgebruik en woordenschat
  • Je gebruikt woorden in de goede betekenis
  • Je gebruikt de juiste lidwoorden (de / het) bij woorden
  • Je gebruikt de goede voorzetsels in je zinnen
  • Je wisselt af in je woordkeuze

Tips:
  • Gebruik alleen woorden waar je de betekenis van kent!
  • Maak gebruik van de woorden die in de examenopdracht staan.

Slide 15 - Tekstslide

Waar moet ik naar kijken, denk je,
als ik op jouw woordgebruik en woordenschat let,
tijdens het examen?

Slide 16 - Open vraag

Spelling, interpunctie, grammatica
Tips:
  1. Let op het gebruik van hoofdletters aan het begin van een zin, bij namen, bij plaatsen en talen. 
  2. In het Nederlands schrijf je samenstellingen aan elkaar.
  3. Controleer in je tekst alle werkwoorden die eindigen op een 't' of een 'd':
    Vervang deze werkwoorden eventueel door 'smurfen' of 'lopen', zodat je goed kunt horen op welke letter het werkwoord moet eindigen.

Slide 17 - Tekstslide

Waar komt de komma?
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 18 - Quizvraag

Waar komt de komma?
A
ik ben ziek want, ik at mosselen.
B
ik ben ziek, want ik at mosselen.

Slide 19 - Quizvraag

Waar komt de komma?
A
Toen ze thuis kwam, zag ze dat de lamp al brandde.
B
Toen ze thuis kwam zag ze dat de lamp al brandde.
C
Toen ze thuis kwam zag ze, dat de lamp al brandde.

Slide 20 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Als jij een film uitzoekt maak, ik het eten klaar.
B
Als jij een film uitzoekt maak ik het eten klaar.
C
Als jij een film uitzoekt, maak ik het eten klaar.
D
Als jij een film uitzoekt maak ik, het eten klaar.

Slide 21 - Quizvraag

Waar komt de komma NIET?
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Voor een voegwoord
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming

Slide 22 - Quizvraag

Waar moet de komma?
A
Piet, hoe oud ben jij?
B
Piet hoe oud, ben jij?
C
Piet hoe, oud ben jij?
D
Hier hoeft geen komma

Slide 23 - Quizvraag

Leesbaarheid
  • Je geeft een heldere structuur aan tekst (titel, kopjes, witregels, marges, paragrafen). 
  • Je stemt de lay-out (=opmaak) af op doel en publiek.

Slide 24 - Tekstslide

Tips voor een goede tekst
1. LEES ALTIJD JE TEKST GOED NA!
2. Controleer hoofdletters en punten.
3. Maak de zinnen niet te lang.
4. Verbind (af en toe) de zinnen met elkaar.
5. Maak gebruik van alinea's met een kernzin.
6. Pas toe wat je in de lessen geleerd hebt.
7. Lees de site 'Verslagleggen voor OA' door.

Slide 25 - Tekstslide

Hoe laat je zien dat je een nieuwe alinea begint?

Slide 26 - Open vraag

Wanneer start je een nieuwe alinea?

Slide 27 - Open vraag

Theorie

Slide 28 - Tekstslide

Een artikel schrijven
Vaak moet je tijdens het schrijfexamen een artikel schrijven. Een artikel bestaat uit een inleiding, een middenstuk en een slot. 

Let op! Een artikel begint altijd met een titel!

Slide 29 - Tekstslide

Tekst schrijven
Opbouw van een 'goede' tekst:
  • Inleiding, middenstuk (kern), slot

Slide 30 - Tekstslide

Tekst schrijven - inleiding
In de inleiding staat de aanleiding en reden van schrijven.
  • Trek evt. de aandacht van de lezer.
  • Kondig het onderwerp aan.
  • Vertel eventueel wat je in de tekst gaat behandelen.
  • Geef je eventuele standpunt.
  • Maak het type tekst duidelijk.

De inleiding vormt een aparte alinea.

Slide 31 - Tekstslide

Een brief start je met 'een aanhef',
waarmee start je een artikel?

Slide 32 - Open vraag

Je kunt de inleiding van een tekst
prima met een anekdote beginnen
A
JA
B
NEE

Slide 33 - Quizvraag

Jouw examentekst is altijd opgebouwd
uit een inleiding, kern en slot.
A
Waar
B
Niet Waar

Slide 34 - Quizvraag

Wat is NIET de functie van
de inleiding van een tekst?
A
Nieuwsgierig maken
B
Onderwerp introduceren
C
Conclusie geven
D
Aankondigen hoe de tekst in elkaar zit

Slide 35 - Quizvraag


Wat staat altijd in de inleiding van elke tekst?

(in alle tekstsoorten).
A
Waarom schrijf je?
B
Wie ben je?
C
Alle details die je wilt bespreken.
D
Wat hoop of verwacht je?

Slide 36 - Quizvraag

Tekst schrijven - kern
Inleiding geschreven? Dan volgt het middenstuk.
  • Je hebt info verzameld & kernzinnen bedacht (wat moet erin staan?).
  • Werk de deelvragen/deelonderwerpen uit tot hele alinea's.
  • Zet alle onderdelen uit de opdracht erin (in logische volgorde).
  • Plaats witregels tussen de alinea's en passende tussenkopjes in tekst.

Slide 37 - Tekstslide

Wat is een kernzin?

Slide 38 - Open vraag

Wat geeft de kernzin weer?
A
de hoofdgedachte van de alinea
B
het onderwerp van de tekst
C
de conclusie
D
de inleiding

Slide 39 - Quizvraag

Wat staat er vaak in een kernzin?
A
Minder belangrijke dingen
B
Een samenvatting
C
Een hoofdzaak
D
Een tussenkopje

Slide 40 - Quizvraag

Tekst schrijven - slot
Middenstuk geschreven? Dan volgt het slot
  • Komt terug op (vraag uit) inleiding en geeft bv. conclusie, advies.
  • Herhaalt vaak het belangrijkste uit tekst.
  • Je geeft geen nieuwe informatie meer. 
  • Het slot vormt een aparte alinea.

Slide 41 - Tekstslide

De zakelijke brief/e-mail
  • Je schrijft een zakelijke brief als je een boodschap aan een persoon of instantie moet overbrengen. 
  • Met een zakelijke brief kun je bijvoorbeeld informatie vragen of geven, een klacht uiten of een verzoek doen. 
  • De toon van een zakelijke brief is formeel. 
  • Je verstuurt een zakelijke brief per e-mail of per post.

Slide 42 - Tekstslide

Wat is een zakelijke brief?
(meer antwoorden goed)
A
een briefje aan je moeder
B
een sollicitatiebrief
C
een klachtenbrief over je telefoonabonnement
D
een boodschappenlijstje

Slide 43 - Quizvraag

Een ander woord voor zakelijke brief is:
A
een informele brief
B
een formele brief

Slide 44 - Quizvraag

Kenmerk zakelijke brief
A
formeel taalgebruik
B
informeel taalgebruik

Slide 45 - Quizvraag

Een zakelijke brief heeft een vaste opbouw.

Wat schrijf je in de inleiding van een zakelijke brief?
A
Wat je van de lezer verwacht.
B
Precieze informatie.
C
De reden en het onderwerp van je brief.
D
Geen van de antwoorden is juist.

Slide 46 - Quizvraag

De slotgroet van een zakelijke brief is....
A
Met vriendelijke groet,
B
Groet,
C
Mvg,
D
Hartelijke groet,

Slide 47 - Quizvraag


Wat hoort niet in een zakelijke brief thuis?
A
bijlagen
B
aanhef
C
plaats, datum
D
referenties

Slide 48 - Quizvraag

De e-mail
  • Je schrijft de informatie bondig   op. 
  • Je geeft de informatie en de       toelichting die nodig is om je doel   te bereiken.
  • Voeg geen extra dingen toe!

Slide 49 - Tekstslide

Welke verschillen tussen een zakelijke brief
en een zakelijke e-mail ken je?

Slide 50 - Woordweb

Per post

Slide 51 - Tekstslide

Wat heb je geleerd?

Slide 52 - Woordweb