Gewone zin: Tu parles français. (Je spreekt Frans.)
Vraagzin: Parles-tu français ? (Spreek je Frans?)
Gewone zin: Il va au parc. (Hij gaat naar het park.)
Vraagzin : Va-t-il au parc ? (Gaat hij naar het park?)
Gewone zin: Vous avez faim. (Jullie hebben honger.)
Vraagzin (Est-ce que): Est-ce que vous avez faim ? (Hebben jullie honger?)