Voorbeeld van een voorstelling van de Nederlandse cultuur
Voorbeeld van een uitdrukkingsvorm van de Nederlandse cultuur
Socialisator
Nurture/Nature debat
Leg de volgende begrippen/personen uit
timer
5:00
Slide 4 - Tekstslide
Hoofdstuk 1
Hierna komen alle theoriedia's van H1. Deze heb je vorig jaar als eerste toets gedaan.
Slide 5 - Tekstslide
Identiteit
Persoonlijke identiteit (wie ben ik?)
Sociale identiteit (Bij wie hoor ik?)
(Externe) collectieve identiteit (Welke beelden bestaan er van de groep?)
Slide 6 - Tekstslide
Identiteit
Het beeld dat iemand van zichzelf heeft,
dat hij uitdraagt & anderen voorhoudt
en dat hij als kenmerkend en blijvend beschouwd voor zijn eigen persoon en
dat is afgeleid van zijn perceptie over groepen waar hij/zij juist wel of niet deel van uitmaakt.
Slide 7 - Tekstslide
Identiteit
Je identiteit verandert gedurende je leven. Vb criminelen vaak 'op het rechte pad' later in hun leven.
loyaliteitsconflict: je identiteit botst met wat je wil. vb hooligans van je club; oude vs nieuwe cultuur
Slide 8 - Tekstslide
Socialisatie
het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen. Kortom: het proces van leren samenleven.
Slide 9 - Tekstslide
Twee elementen:
Proces van overdracht: nieuwkomers leren de cultuur van socialisatoren (ouders, docenten, etc)
Proces van verwerving: je internaliseert de cultuur, maakt het je eigen.
Slide 10 - Tekstslide
Nature Nurture
Word je geboren met bepaalde eigenschappen (nature), of is de invloed van je opvoeding groter (nurture)?
Slide 11 - Tekstslide
Cultuur
Het geheel van:
voorstellingen,
uitdrukkingensvormingen,
opvattingen,
waarden
en normen
die mensen als lid van een groep of samenleving hebben verworven.
Slide 12 - Tekstslide
Elementen
Waarden: idealen
opvattingen: ideeën
voorstellingen: beelden die je hebt (in je hoofd).
Normen: regels bij waarden
uitdrukkingsvormen: symbolen, taal (zichtbaar).
Slide 13 - Tekstslide
Materieel: zichtbaar aan de buitenkant.
Immaterieel: niet-materieel, niet tastbaar.
Cultuur wordt overgedragen door socialisatie en zegt iets over je identiteit.
Cultuur verandert in de tijd en van plaats.
Slide 14 - Tekstslide
Acculturatie
Het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen daaruit, dan die waarin iemand is opgegroeid.
Slide 15 - Tekstslide
Dominante cultuur: cultuur in een land met de meeste macht (politiek en economisch).
Subculturen: culturen die (deels) afwijken van de dominante.
Slide 16 - Tekstslide
Tegencultuur: Verzet tegen de dominante cultuur.
Enculturatie: aanleren van je eigen cultuur.
Acculturatie: aanleren van een andere cultuur.
Slide 17 - Tekstslide
Functies socialisatie:
Continuering van een cultuur.
Verandering van een cultuur.
Identificatie van het individu met de groep.
Identiteitsontwikkeling van het individu.
Gedragsregulatie van het individu.
Slide 18 - Tekstslide
Nu
Oefen de definities van de kernconcepten:
Cultuur
Socialisatie
Identiteit
Acculturatie
Slide 19 - Tekstslide
Hoofdstuk 3
Hierna komen alle theoriedia's van H3.
Slide 20 - Tekstslide
Sociale ongelijkheid
situatie waarin verschillen tussen mensen. in al dan niet aangeboren kenmerken, consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling.
Slide 21 - Tekstslide
4 vormen van sociale ongelijkheid:
Economische hulpbronnen - geld & bezit
Sociale hulpbronnen - contact
Symbolische hulpbronnen - status en aanzien
Politieke hulpbronnen - macht en gezag
Slide 22 - Tekstslide
Sociale stratificatie: verdeling van groepen in de samenleving waartussen ongelijkheid bestaat. Ander woord: sociale lagen.
Ordenen leidt tot maatschappelijke ladder.
Slide 23 - Tekstslide
Sociale mobiliteit: bewegen op de maatschappelijke ladder.
Positietoewijzing: je plek op de ladder wordt bepaald.
Positieverwerving: je krijgt door werken/opleiding positie op de ladder
Slide 24 - Tekstslide
3 soorten kapitaal:
Economisch kapitaal: bezit en inkomen.
Sociaal kapitaal: connecties en netwerken.
Cultureel kapitaal: kennis, houding, opvatting en smaak passend bij hoge sociale positie.
Slide 25 - Tekstslide
Verzorgingsstaat
verzorgingsstaat heeft als doel om solidariteit te reguleren. Zorgt voor minder sociale ongelijkheid.
Collectieve goederen: voor iedereen beschikbaar, ongeacht je positie. Vb. school, schoon water.
Private goederen: hiervoor moet je betalen, dus exclusief.
Collectieve actie: zorgen voor collectieve goederen.
Slide 26 - Tekstslide
Macht
vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of te vergroten.
toevoeging: hoe meer hulpbronnen een actor heeft, hoe meer macht hij heeft.
Slide 27 - Tekstslide
4 machtsbronnen
Affectief - invloed op grond van emoties en gevoel.
Cognitief - invloed op basis van kennis
Economisch - invloed op basis van geld/bezit
Politiek - invloed van overheid
Slide 28 - Tekstslide
Macht is asymmetrisch. Alleen bij ongelijke relatie is er sprake van macht.
Formele macht: bij wet vastgelegd
Informele macht: niet officieel vastgelegd.
Slide 29 - Tekstslide
Dilemma van collectieve actie: wel of niet meewerken aan collectieve actie. Doe je dit niet ben je een free rider.
Dwang kan een middel zijn om collectieve actie mogelijk te maken -> vb belastingontduiking beboeten.
Slide 30 - Tekstslide
Gezag
macht die als legitiem beschouwd wordt.
Kortom: je accepteert vrijwillig de macht van een ander. Gezag houd je alleen als je de verwachtingen waar blijft maken.
Slide 31 - Tekstslide
Gezag kan ontleent worden aan:
kwaliteiten: kennis, aanzien charisma
positie of functie: directeur of geestelijk leider.
Geleverde prestaties: winnen of oprichter succesvol bedrijf
Slide 32 - Tekstslide
gezag is relatief, context afhankelijk.
Opmerking: gewelds- en belastingmonopolie <- alleen de regering mag geweld gebruiken en belasting innen.
Slide 33 - Tekstslide
Samenwerking
proces waarin individuen, groepen en/of staten relaties vormen om hun handelen op elkaar af te stemmen voor een gemeenschappelijk doel.
Slide 34 - Tekstslide
Conflict
situatie waarin individuen, groepen en/of staten elkaar tegenwerken om de eigen doelen te bereiken.
Slide 35 - Tekstslide
Drie voorwaarden voor samenwerking
compromisbereidheid
onderling vertrouwen
wederzijdse acceptatie
Slide 36 - Tekstslide
Conflictbenadering:
Marx: ongelijke verdeling van bezit. Conflict is nodig dit op te lossen. These - antithese - synthese
Huntington: uiteenlopende sociale en culturele verschillen zijn oorzaak van conflict.
Slide 37 - Tekstslide
manifeste conflicten: duidelijk zichtbaar en redelijk spectaculair.
latente conflicten: minder zichtbaar en dus minder besproken.