Herhaling H1 en H3



herhaling H1 & H3
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 150 min

Onderdelen in deze les



herhaling H1 & H3

Slide 1 - Tekstslide

tentamen januari

H1 (vorming theorie) + H3 (verhouding theorie)

H7 (vorming: samenlevingsvormen) + H8 (verhouding: maatschappelijke verschillen).

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide



Identiteit




Cultuur


Socialisatie


Collectieve identiteit




Voorbeeld van immateriële cultuur


Voorbeeld van een voorstelling van de Nederlandse cultuur


Voorbeeld van een uitdrukkingsvorm van de Nederlandse cultuur


Socialisator


Nurture/Nature debat
Leg de volgende begrippen/personen uit
timer
5:00

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdstuk 1
Hierna komen alle theoriedia's van H1. Deze heb je vorig jaar als eerste toets gedaan.

Slide 5 - Tekstslide

Identiteit
  1. Persoonlijke identiteit (wie ben ik?)
  2. Sociale identiteit (Bij wie hoor ik?)
  3. (Externe) collectieve identiteit (Welke beelden bestaan er van de groep?) 

Slide 6 - Tekstslide

Identiteit
  • Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, 
  • dat hij uitdraagt & anderen voorhoudt 
  • en dat hij als kenmerkend en blijvend beschouwd voor zijn eigen persoon en 
  • dat is afgeleid van zijn perceptie over groepen waar hij/zij juist wel of niet deel van uitmaakt. 

Slide 7 - Tekstslide

Identiteit
  • Je identiteit verandert gedurende je leven. Vb criminelen vaak 'op het rechte pad' later in hun leven.

  • loyaliteitsconflict: je identiteit botst met wat je wil. vb hooligans van je club; oude vs nieuwe cultuur

Slide 8 - Tekstslide

Socialisatie
  • het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen. Kortom: het proces van leren samenleven.

Slide 9 - Tekstslide

Twee elementen:
  1. Proces van overdracht: nieuwkomers leren de cultuur van socialisatoren (ouders, docenten, etc)
  2. Proces van verwerving: je internaliseert de cultuur, maakt het je eigen.

Slide 10 - Tekstslide

Nature Nurture
  • Word je geboren met bepaalde eigenschappen (nature), of is de invloed van je opvoeding groter (nurture)?

Slide 11 - Tekstslide

Cultuur
Het geheel van: 
  • voorstellingen, 
  • uitdrukkingensvormingen, 
  • opvattingen, 
  • waarden 
  • en normen 
die mensen als lid van een groep of samenleving hebben verworven.

Slide 12 - Tekstslide

Elementen
  • Waarden: idealen
  • opvattingen: ideeën
  • voorstellingen: beelden die je hebt (in je hoofd).
  • Normen: regels bij waarden
  • uitdrukkingsvormen: symbolen, taal (zichtbaar).

Slide 13 - Tekstslide

  • Materieel: zichtbaar aan de buitenkant. 
  • Immaterieel: niet-materieel, niet tastbaar. 
  • Cultuur wordt overgedragen door socialisatie en zegt iets over je identiteit.
  • Cultuur verandert in de tijd en van plaats.

Slide 14 - Tekstslide

Acculturatie
Het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen daaruit, dan die waarin iemand is opgegroeid.

Slide 15 - Tekstslide

  • Dominante cultuur: cultuur in een land met de meeste macht (politiek en economisch).
  • Subculturen: culturen die (deels) afwijken van de dominante.

Slide 16 - Tekstslide

  • Tegencultuur: Verzet tegen de dominante cultuur.

  • Enculturatie: aanleren van je eigen cultuur.
  • Acculturatie: aanleren van een andere cultuur.

Slide 17 - Tekstslide

Functies socialisatie:
  1. Continuering van een cultuur.
  2. Verandering van een cultuur.
  3. Identificatie van het individu met de groep.
  4. Identiteitsontwikkeling van het individu.
  5. Gedragsregulatie van het individu.

Slide 18 - Tekstslide

Nu
  • Oefen de definities van de kernconcepten:
  • Cultuur
  • Socialisatie
  • Identiteit
  • Acculturatie

Slide 19 - Tekstslide

Hoofdstuk 3
Hierna komen alle theoriedia's van H3. 

Slide 20 - Tekstslide

Sociale ongelijkheid
situatie waarin verschillen tussen mensen. in al dan niet aangeboren kenmerken, consequenties hebben voor hun maatschappelijke positie en leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken, van waardering en behandeling.

Slide 21 - Tekstslide

4 vormen van sociale ongelijkheid:
  1. Economische hulpbronnen - geld & bezit
  2. Sociale hulpbronnen - contact
  3. Symbolische hulpbronnen - status en aanzien
  4. Politieke hulpbronnen - macht en gezag

Slide 22 - Tekstslide

  • Sociale stratificatie: verdeling van groepen in de samenleving waartussen ongelijkheid bestaat. Ander woord: sociale lagen.
  • Ordenen leidt tot maatschappelijke ladder.

Slide 23 - Tekstslide

  • Sociale mobiliteit: bewegen op de maatschappelijke ladder.
  • Positietoewijzing: je plek op de ladder wordt bepaald.
  • Positieverwerving: je krijgt door werken/opleiding positie op de ladder

Slide 24 - Tekstslide

3 soorten kapitaal:
  1. Economisch kapitaal: bezit en inkomen.
  2. Sociaal kapitaal: connecties en netwerken.
  3. Cultureel kapitaal: kennis, houding, opvatting en smaak passend bij hoge sociale positie.

Slide 25 - Tekstslide

Verzorgingsstaat
  • verzorgingsstaat heeft als doel om solidariteit te reguleren. Zorgt voor minder sociale ongelijkheid.
  • Collectieve goederen: voor iedereen beschikbaar, ongeacht je positie. Vb. school, schoon water.
  • Private goederen: hiervoor moet je betalen, dus exclusief.
  • Collectieve actie: zorgen voor collectieve goederen.

Slide 26 - Tekstslide

Macht
vermogen om hulpbronnen in te zetten om bepaalde doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beperken of te vergroten.

toevoeging: hoe meer hulpbronnen een actor heeft, hoe meer macht hij heeft.

Slide 27 - Tekstslide

4 machtsbronnen
  1. Affectief - invloed op grond van emoties en gevoel.
  2. Cognitief - invloed op basis van kennis
  3. Economisch - invloed op basis van geld/bezit
  4. Politiek - invloed van overheid

Slide 28 - Tekstslide

  • Macht is asymmetrisch. Alleen bij ongelijke relatie is er sprake van macht.
  • Formele macht: bij wet vastgelegd
  • Informele macht: niet officieel vastgelegd.

Slide 29 - Tekstslide

  • Dilemma van collectieve actie: wel of niet meewerken aan collectieve actie. Doe je dit niet ben je een free rider.
  • Dwang kan een middel zijn om collectieve actie mogelijk te maken -> vb belastingontduiking beboeten.

Slide 30 - Tekstslide

Gezag
macht die als legitiem beschouwd wordt.

Kortom: je accepteert vrijwillig de macht van een ander.
Gezag houd je alleen als je de verwachtingen waar blijft maken.

Slide 31 - Tekstslide

Gezag kan ontleent worden aan:
  1. kwaliteiten: kennis, aanzien charisma
  2. positie of functie: directeur of geestelijk leider.
  3. Geleverde prestaties: winnen of oprichter succesvol bedrijf

Slide 32 - Tekstslide

  • gezag is relatief, context afhankelijk.

  • Opmerking: gewelds- en belastingmonopolie <- alleen de regering mag geweld gebruiken en belasting innen.

Slide 33 - Tekstslide

Samenwerking
proces waarin individuen, groepen en/of staten relaties vormen om hun handelen op elkaar af te stemmen voor een gemeenschappelijk doel.

Slide 34 - Tekstslide

Conflict
situatie waarin individuen, groepen en/of staten elkaar tegenwerken om de eigen doelen te bereiken.

Slide 35 - Tekstslide

Drie voorwaarden voor samenwerking
  1. compromisbereidheid
  2. onderling vertrouwen
  3. wederzijdse acceptatie

Slide 36 - Tekstslide

Conflictbenadering:
  • Marx: ongelijke verdeling van bezit. Conflict is nodig dit op te lossen.
    These - antithese - synthese
  • Huntington: uiteenlopende sociale en culturele verschillen zijn oorzaak van conflict.

Slide 37 - Tekstslide

  • manifeste conflicten: duidelijk zichtbaar en redelijk spectaculair.
  • latente conflicten: minder zichtbaar en dus minder besproken.

Slide 38 - Tekstslide