Maandag 9.01.23

1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Was machen wir heute? 
  • Wir üben für die Klassenarbeit:
De toets bestaat uit:
- woorden D-N (Kapitel 3)
- woorden N-D (Kapitel 3)
- bijvoeglijk naamwoord
- persoonlijk voornaamwoord
- voegwoorden/signaalwoorden
  • Lezen 

Slide 2 - Tekstslide

Übersetze
NL - D
D - NL
1. het eens worden
2. de gemeenschap
3. de bescherming
4. de inspanning 
5. de uitvinding 
6. tegenwoordig 
7. nauwgezet 
8. echter
9. de reclame
10. verhoging 
1. abhängig 
2. die Bedeutung 
3. einschätzen
4. Pflegebedürftig 
5. in gewisser weise
6. daher
7. in Vergleich zu
8. nach Angaben
9. namhaft
10. das Erdbeben 

Slide 3 - Tekstslide

Naamvallen 

Slide 4 - Tekstslide

Konjunktionen
1. (omdat) ___ es regnete, verschoben wir den Ausflug auf Mittwoch.
2. (Als/Wanneer) ___ ich Zeit habe, besuche ich dich.
3. (Wanneer) ___ willst du dein Rad reparieren?
4. Ich repariere es, (wanneer) ___ ich Zeit habe.
5. (Helaas) ___ bin ich morgen verhindert, (want) ___ ich muss arbeiten.
6. Ich kaufe das grüne (of) ___ das hellblaue Kleid. 
7. Ich war krank, (daarom) ___ mache ich den Ausflug nicht mit. 
8. Ich habe (slechts) ___ fünf Minuten gewartet. 
9. (Terwijl) ___ ich bei dem Kranken blieb, holte er den Arzt. 
10. Heinz ging nicht ins Kino, (maar) ___ in die Disko. 

Slide 5 - Tekstslide

Konjunktionen
1. (of) ___ morgen (of) Mittwoch erkundige ich mich. 
2. (Toen) ___ ich aus der Schule kam, regnete es. 
3. 




4. Bilde auch Sätze mit den gegebenen Konjunktionen. Der Satz muss aus minimal 7 Wörtern bestehen. Benutze dazu auch Wörter aus Kapitel 3: nadat; omdat; hoewel;  dan

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

Lesen
Mache jetzt Aufgaben 38 bis 42

Slide 8 - Tekstslide

Übung 38

Slide 9 - Tekstslide

Übung 38
1. Nederland is zich bewust van hun zwakte in de groei op biomarkt-gebied en wil deze positie veranderen. Door een kip te adopteren, kan deze „gered“ worden.
2. Eigen antwoord. Te denken valt aan: vlees van de Groene Slager, onbespoten groente en fruit, voorverpakte levensmiddelen van een biologische winkel, etc.

Slide 10 - Tekstslide

Übung 39

Slide 11 - Tekstslide

Übung 39
1. R (als je het heel letterlijk neemt, kan het ook F zijn, omdat er staat “Viele Gemeinden erheben…” en dus niet heel Duitsland).
2. F 3. R
4. R
5. F
6. F

Slide 12 - Tekstslide

Übung 40

Slide 13 - Tekstslide

Übung 40
1. “Obwohl die Niederlande…” Hoewel de Nederlanders erg hun best doen met afvalwerking, huppelen ze duidelijk achter het Duitse systeem aan.
2. “Bereits rund 30…” Het betekent dat er steeds meer stroom uit wind- en zonne-energie wordt gehaald.
3. “Allerdings ist die Produktion….” De productie van groene stroom is kostenintensiever en daardoor is groene stroom duurder dan grijze stroom. Het verschil wordt betaald door de eindverbruiker.
4. 1. “Dasselbe gilt auch…”: Ze wonen te ver weg van hun school. 2. “In Deutschland fehlt es…”: Er zijn te weinig fietspaden.
    3. “In den Innenstädten…”: In de stad gebeuren er relatief veel ongelukken met fietsers door smalle fietspaden, auto’s die parkeren op fietspaden, of de wegen zijn in slechte conditie. 4. “Und ein nicht zu…”: Het gebruik en de aanschaf van een auto is in Duitsland voordelig. 5. “Fest steht…..eine Menge Geld”
De vraag hoe milieuvriendelijk Duitsland is in vergelijking tot De vraag hoe milieuvriendelijk Duitsland is in vergelijking tot Nederland wordt hier beantwoord: voor beide landen in duurzaamheid belangrijk en het doel is om in de toekomst nog „groener’ te worden. Duitsland ligt iets voor als het om duurzaamheid gaat, maar niet alle bewoners zijn tevreden, omdat de extra kosten van duurzaamheid gedragen worden door de verbruiker.




Slide 14 - Tekstslide

Übung 41

Slide 15 - Tekstslide

Übung 41
1. Nachhaltigkeit (5) nachhaltig = duurzaam
-keit = heid
→ duurzaamheid.    2. kostengünstiger (89) kosten = kosten/prijs günstig = gunstig
-er = overtreffende trap
→ prijsgunstiger
3. Spitzenreiter (29) Spitze(n) = top Reiter = rijder → koploper
4. umgestellt (33) umstellen = omschakelen
umgestellt = voltooid deelwoord
→ omgeschakeld

Slide 16 - Tekstslide

Übung 41
5. erneuerbar (36) er- = ver-
neu = nieuw
-bar = -baar
→ vernieuwend(e)
6. Vormachtstellung (86) Vormachtstellung = overwicht


Slide 17 - Tekstslide