21221004 Van A2 naar B1 les 3

Les 3 maandag 4 oktober 2021 Werelddierendag
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
MBO

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les 3 maandag 4 oktober 2021 Werelddierendag

Slide 1 - Tekstslide

4 oktober Werelddierendag.

Ilse Winter uit Brno in Tsjechië schreef in 1927 een brief aan Margaret Ford in Londen, om te vragen of er één dag per jaar speciaal aandacht aan de dieren geschonken kon worden. Ford, voorzitster van de Wereldvereniging van de Dierenbescherming vond het een prachtig idee. De datum werd 4 oktober; de heiligendag van Sint Franciscus. 
De eerste officiële dierendag in Nederland was op 4 oktober 1930.
Franciscus van Assisi was een monnik en hij leefde in Italië. Hij trok zijn leven lang rond om mensen zijn geloof in de liefde bij te brengen. Liefde voor de mensen, voor de dieren en voor de planten. Op een keer kwamen Franciscus en zijn volgelingen in een dorp dat al jaren werd geplaagd door een wolf. De mensen waren zo bang voor het dier dat ze de straat niet op durfden. “Ik ga wel naar hem toe”, zei Franciscus. “Dat kun je beter niet doen”, waarschuwde een boer. “Hij vreet je op met huid en haar”.
Maar Franciscus liet zich niet tegenhouden. Hij ging zijn volgelingen voor naar de plek in het bos waar de wolf woonde. De inwoners van het dorp volgden op veilige afstand. Op het moment dat Franciscus het bos inliep, kwam de wolf met wijd opengesperde bek op hem af.
Franciscus zei: “Broeder Wolf, in de naam van onze Schepper beveel ik je om deze mensen geen kwaad meer te doen”. De wolf bleef geschrokken staan, sloot zijn bek en ging voor de voeten van Franciscus liggen.
Franciscus draaide zich om naar de mensen uit het dorp en zei: “Willen jullie de wolf vergeven voor wat hij jullie heeft aangedaan? En willen jullie hem ook beloven dat hij nooit honger hoeft te lijden?” De dorpelingen knikten en bewaarden voortaan hun etensresten voor de wolf.
Vanaf die dag leefden de dorpelingen in vrede met de wolf.

Slide 2 - Tekstslide

Het verschil:
kijken - bekijken
spreken - bespreken

Slide 3 - Tekstslide

Niet of geen
Zowel niet als geen worden gebruikt om iets te ontkennen
Met het woord niet wordt meestal de hele zin of een groot deel van de zin ontkend;
en met het woord geen wordt meestal alleen het zelfstandig naamwoord dat er vlak achter staat ontkend.



Hieronder staan de regels zo eenvoudig mogelijk uitgelegd.



Geen
Het woord geen betekent eigenlijk 'niet een' en wordt meestal voor het zelfstandig naamwoord gebruikt.

Ik heb een appel. Ik heb geen appel.
Ik heb een kat. Ik heb geen kat.
Ik heb een nieuwe fiets. Ik heb geen nieuwe fiets.
Je kunt soms in plaats van geen ook 'niet een' gebruiken, maar dat is niet zo gebruikelijk én er is soms een heel klein betekenisverschil. Dus als je 'niet een' wilt gebruiken, kun je beter geen gebruiken.



Niet
Het woord niet wordt gebruikt om een zin of woordgroep te ontkennen.

Ik hou van je. Ik hou niet van je.
niet houden van
Ik lust graag appels. Ik lust niet graag appels.
niet lusten
Waar is je jas? Ik heb mijn jas niet.
niet hebben
De hond is lief. De hond is niet lief.
niet lief zijn

Plaats van 'niet' in de zin
Let op: niet kan op verschillende plaatsen in de zin staan, maar er is vaak een belangrijk betekenisverschil.

Niet alle leerlingen waren op tijd.
Sommige leerlingen waren te laat.
Alle leerlingen waren niet op tijd.
Alle leerlingen waren te laat.

Niet al de chocolade was opgegeten.
Er was nog chocolade over.
Al de chocolade is niet opgegeten.
Al de chocolade is over.



Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden
Ik heb een telefoon. Ik heb geen telefoon.
Ik heb een pen. Ik heb geen pen.
Ik heb honger. Ik heb geen honger.
Ik heb honden. Ik heb geen honden.
Ik ga naar school. Ik ga niet naar school.
Ik werk hard. Ik werk niet hard.

Slide 5 - Tekstslide

Geen
Het woord geen betekent eigenlijk 'niet een' en wordt meestal voor het zelfstandig naamwoord gebruikt.

Ik heb een appel. Ik heb geen appel.
Ik heb een nieuwe fiets. Ik heb geen nieuwe fiets.
Je kunt soms in plaats van geen ook 'niet een' gebruiken, maar dat is niet zo gebruikelijk én er is soms een heel klein betekenisverschil. Dus als je 'niet een' wilt gebruiken, kun je beter geen gebruiken.


Slide 6 - Tekstslide

Niet
Het woord niet wordt gebruikt om een zin of woordgroep te ontkennen.

Ik hou(d) van je. Ik hou(d) niet van je.
(niet houden van)
Ik lust graag appels. Ik lust niet graag appels.
(niet lusten) 
Waar is je jas? Ik heb mijn jas niet.
(niet hebben)



Slide 7 - Tekstslide

Plaats van 'niet' in de zin
:
'niet' kan op verschillende plaatsen in de zin staan, maar er is vaak een belangrijk verschil in de betekenis.

Niet alle leerlingen waren op tijd.
(Sommige leerlingen waren te laat.)
Alle leerlingen waren niet op tijd.
(Alle leerlingen waren te laat.)

Niet al de chocolade was opgegeten.
(Er was nog chocolade over.)
Al de chocolade is niet opgegeten.
(Alle chocolade is over.)

Slide 8 - Tekstslide

Oefenen met niet of geen
1: Hoe gaat het met je? Met mij gaat het .......... goed.
2: Is die schoen nieuw? Nee, die schoen is  ......... nieuw.
3. Ga je mee? Nee, ik ga ....... mee.
4. Wil je een hond? Nee, ik wil .............. hond.
5. Wil je suiker in je koffie? Nee, ik wil ....... suiker in mijn koffie.
6.  Wil je een plastic tasje? Nee, ik wil .........  plastic tasje.


Slide 9 - Tekstslide

Nog meer oefenen:
1. Zij heeft overal gezocht, maar ze heeft haar sleutels ....... gevonden.
2. Ik heb veel fruit gekocht, maar ik heb vandaag nog ...... fruit gegeten.
3. Ik ben gisteren ....... gegaan.
4. Hij wil een nieuwe auto kopen, maar hij heeft ........ geld.

Slide 10 - Tekstslide

Uitdrukkingen met dieren:
1. Zo mak als een lammetje
2. Zo nijdig als een spin
3. Zo koppig als een ezel
4. Werken als een paard
5. Zo moe als een hond
6. Slapen als een marmot
7. Vrij als een vogel  zijn
8. Honger als een paard hebben
9. Zo sterk als een beer

Slide 11 - Tekstslide

Lezen tekst blz. 11
  • We lezen de tekst 
  • Moeilijke woorden?
  • Daarna vragen beantwoorden (blz. 13)  

Slide 12 - Tekstslide

De voltooide tijd (perfectum) 

De volgende zinnen staan in de voltooide tijd:
1. Wat heb je gedaan?
2. Zaterdag ben ik met mijn vriendin bij haar ouders op bezoek geweest.
3. We hebben bij haar ouders gegeten.
4. Ik heb gevoetbald.

Slide 13 - Tekstslide

4. Ik heb gevoetbald.
5. Ik ben naar de wedstrijd Ajax-Feyenoord geweest.
6. We hebben met 6-0 verloren.
7. Zaterdagavond ben ik op een verjaardagsfeest geweest.

Een zin in de voltooide tijd heeft twee werkwoorden:
1. de goede vorm van hebben of zijn
2. een voltooid deelwoord; dit staat aan het eind van de zin.


Slide 14 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord begint meestal met ge- en eindigt op t of d
Regelmatige en onregelmatige werkwoorden:
werken - lopen
ik werkte - ik liep
Regelmatige werkwoorden:
Het voltooid deelwoord begint meestal met ge- en eindigt op t of d



Slide 15 - Tekstslide

REGEL: kijk naar de stam = hele werkwoord (infinitief) zonder -en:
werken - werk - gewerk: t of d

t-x-k-f-s-ch-p ('t ex-kofschip): eindigt op een t

wonen - woon - gewoon: t of d

Let op: reizen - gereisd (zen = sd)
              leven - geleefd (ven = fd)

Slide 16 - Tekstslide

Onregelmatige werkwoorden:

Voltooid deelwoord begint vaak met ge- en eindigt op 
-en

Lijst met onregelmatige werkwoorden achter in het boek op bladzijde 304 t/m 307

Slide 17 - Tekstslide

Oefenen
Maak de oefeningen op bladzijde 16, 17 en 18

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Link

Slide 21 - Link

Slide 22 - Link

Slide 23 - Link

Wie of wat ben ik?

Slide 24 - Tekstslide

Lezen + vragen maken
Daarna spreken bladzijde 24 en 25

Slide 25 - Tekstslide

Huiswerk
Schrijfopdracht bladzijde 25
Met deze opdracht starten we woensdag. 

Slide 26 - Tekstslide